Groei en inflatie (2)
De fundamentele behoefte aan zelfhandhaving drijft mensen ertoe voortdurend
hun welzijn te verbeteren. Dit welzijn is gestoeld op welvaart. Op
macroniveau drukken neoliberale economen welvaart uit in een groeicijfer,
dit wordt afgeleid van het bruto binnenlands product (bbp). Dit bbp is
echter niet gebaseerd op een meting van de productie, maar wordt bepaald
door de prijzen van een vast mandje producten met elkaar te vergelijken.
Bij economische groei hebben mensen meer te besteden van voorheen.
Bedrijven hebben behoefte aan veel arbeidskrachten, die hun salaris weer
uitgeven aan het kopen van producten. Er is lage werkloosheid. Sommige
bedrijven kunnen onvoldoende werknemers aannemen. Andere bedrijven lenen
meer om de productie op te voeren. Maar dit duurt even, zodat tijdelijk de
vraag naar producten groot is. De moeizaam te leveren producten hebben
prijsverhogingen tot gevolg. Inflatie dus. Conclusie: inflatie is een
aanwijzing dat er groei plaatsvindt.
Ik begrijp niet waarom de ingewikkelde en tijdrovende
procedure-met-het-mandje gekozen is om het bbp te bepalen. Wellicht omdat
er maar een beperkt aantal soorten goederen in passen, waardoor de
mogelijkheid van manipulatie ontstaat. In elk geval is het zo dat nieuwe
technologie pas een plek krijgt als die al lang zijn bestaansrecht
verworven heeft.
Als we nadenken over groei, dan is het de vraag waarop die groei betrekking
heeft. In neoliberale termen gaat het alleen om de prijs van de goederen en
om de totale hoeveelheid geld dat nodig is om de economie draaiende te
houden. Het lijkt erop dat neoliberalen alleen belangstelling voor geld
hebben. Maar daar gaat het natuurlijk niet om. Het gaat, in economische
zin, om de behoeften die bevredigd moeten worden (basisvoorzieningen,
noodzaken) en om de behoeften die we verder nog graag willen bevredigen
(zin-zaken).
Als we de neoliberale obsessie van het steeds meer willen hebben laten
varen, waarop dient dan de vraag naar groei betrekking te hebben? Is die
vraag dan nog relevant? Die vraag is dan nog wel degelijk relevant, zolang
het aantal burgers in een land nog stijgt. Want elke burger heeft in dit
gedachte-experiment een vaste hoeveelheid behoeftebevredigers nodig. Bij
groei van de bevolking is er ook een groei van de hoeveelheid
behoeftebevredigers nodig. Die behoeftebevredigers moeten gekocht kunnen
worden. De groei kunnen we meten met het bbp, onder voorwaarde dat het
inflatiecijfer 0 is. Is het inflatiecijfer niet 0, dan dient bij elke
vergelijking van groeicijfers inflatiecorrectie toegepast te worden om de werkelijke
waardeverschillen (voor de kopers) te kennen.
De behoefte aan groei is er niet zonder bevolkingsgroei en de productie mag
zelfs krimpen als het aantal bewoners vermindert. Dit hoeft dan geen
vermindering van de welvaart tot gevolg te hebben.
Dit geldt ook op mondiaal niveau. Maar omdat er nog veel mensen zijn die niet kunnen beschikken over het noodzakelijke pakket met
behoeftebevredigers, zal groei voorlopig noodzakelijk zijn. De vraag is
alleen ‘groei van wie’ (en wat) en ‘op welke manier’.
In de bandbreedtemaatschappij is het bbp de weergave van de geproduceerde
meerwaarde, uitgedrukt in geld, dat in een jaar door de burgers is
voortgebracht. Het gaat daarbij uitsluitend om verkoopbare/koopbare
behoeftebevredigers.
Behoeftebevredigers hebben een tijdelijke levenscyclus. Een opgegeten appel is geen behoeftebevrediger meer. Een huis dat tot een ruïne verworden is biedt geen
onderdak. De hoeveelheid producten moet dus steeds aangevuld worden.
Elke levenscyclus van een product begint bij een grondstof of een
halffabrikaat. Sommige ‘halffabrikaten’ worden door de natuur geproduceerd.
Zoals een appel waar appelstroop van gemaakt wordt. Andere grondstoffen
zijn in de natuur voorradig, zoals de klei om stenen van te bakken om er
een huis van te bouwen. De voorraad aan natuurlijke grondstoffen is
beperkt. De door de natuur geproduceerde ‘halffabrikaten’ worden
voortdurend aangevuld, maar de productiecapaciteit is beperkt. Die
productiecapaciteit kan tot op zekere hoogte door mensen opgevoerd worden,
bijvoorbeeld in de tuinbouw, maar kent ook zijn grenzen.
De grondstoffen en natuurlijke ‘halffabrikaten’, die we elk jaar nodig hebt
om te kunnen bestaan, kun je je voorstellen als ‘een bepaalde hoeveelheid’.
Bijvoorbeeld, als het om voedsel gaat: om alle mensen in een land te voeden
heb je elk jaar een bepaalde hoeveelheid nodig om in leven te blijven. De
waarde ervan kan in geld uitgedrukt worden als je dat eten moet kopen. Dit
houdt in, dat je elk jaar een bepaalde hoeveelheid geld nodig hebt om
voldoende eten te kopen.
Aan de hand van de uitgaven kun je bepalen wat alle mensen in een bepaald
land daadwerkelijk hebben gebruikt aan koopbare nood-zaken en zin-zaken. Om
die behoeftebevredigers te kunnen kopen hebben ze een hoeveelheid geld
nodig die evenveel waard is als de behoeftebevredigers. De hoeveelheid geld
dat bij transacties betrokken is, is dus een terechte graadmeter voor de
bevrediging van behoeften, aangenomen dat die behoeften ook bevredigd zijn.
Elk jaar produceren de burgers van een land producten door waarde toe te
voegen aan grondstoffen, halffabricaten en door diensten te verlenen. Zo
ontstaan uiteindelijk de koopbare behoeftebevredigers. Als de
standaardwaarde van het geld gelijk blijft kun je van het totaal aan gekochte
goederen aflezen hoe het met het gemiddelde welvaartsniveau gesteld is. Als we er alle kosten die aan alle verkopen voorafgaat van alle verkoopbedragen aftrekt, krijg je het
bedrag (de hoeveelheid geld) dat de toegevoegde waarde opgeleverd heeft (het bbp). Het
belang van dit meetinstrument ligt uitsluitend in de vergelijking: je kunt
er de groei van afleiden door verschillende jaren met elkaar te vergelijken
of door het bbp van landen onderling met elkaar te vergelijken, al is dit
laatste dubieus, omdat de standaardwaarde van het geld per land kan
verschillen en kan veranderen en wordt ingegeven door de wensen van de
mensen die in dat andere land wonen.
In de bandbreedtemaatschappij worden niet alle transacties bij de bepaling
van het bbp betrokken. Het gaat alleen om de toegevoegde waarde die
resulteert in verkoopbare producten. Dit gebeurt door de arbeid in de
bedrijven. Het bbp is het totaal van de toegevoegde waarde door de
bedrijven in een land, gedurende een jaar tijds. De toegevoegde waarde
wordt in geld uitgedrukt en afgeleid van de omzet. De omzet is het totaal
dat een bedrijf aan goederen verkocht heeft.
Bedrijven betalen belasting over de waarde die ze aan grondstoffen en
halffabrikaten hebben toegevoegd. Om dubbeltelling te voorkomen wordt naast
de omzet periodiek aan de belastingdienst ook de aan grondstoffen en
halffabrikaten uitgegeven belasting toegevoegde waarde (btw) doorgegeven.
Het bbp is het totaal aan omzet van alle
bedrijven minus het door de bedrijven reeds betaalde btw voor de
grondstoffen en halffabrikaten. De rest van de door de bedrijven betaalde
btw is betaald voor de inkoop van ‘geconsumeerde’ artikelen, zoals machines
en gebouwen (daar is geen waarde meer aan toegevoegd.)
Uitgangspunt is de prijs die bij transacties in het geding is. De waarde
van een behoeftebevrediger (een product) is een persoonlijke kwestie die
zich op het microniveau afspeelt. Als je honger hebt heeft een appel voor
jou meer waarde dan als je net gegeten hebt. Dit is wel de werkelijke
waarde waar het om gaat: de behoeftebevrediging. Maar daar kun je op het
macroniveau niets mee. Daarom nemen we op macroniveau de hoeveelheid geld
dat tijdens transacties uitgewisseld wordt als uitgangspunt, omdat dit
‘meetbaar’ is. In markten ontstaat voor elk product een soort
standaardwaarde (gemiddelde) in vergelijking met andere producten, die in
een vaste hoeveelheid geld kan worden uitgedrukt. Maar die standaardwaarde
is op allerlei manieren te beïnvloeden. Dit maakt regulering noodzakelijk
om het ideaal van een volkomen concurrentie te benaderen.
Een probleem is het salaris dat ambtenaren ontvangen. In bedrijven worden
de salarissen betaald uit de meerwaarde die aan grondstoffen en
halffabrikaten is aangebracht. Maar ook ambtenaren leveren inspanningen,
dit levert echter geen verkoopbaar product op waar hun salaris van betaald
kan worden. Om de activiteiten van de overheid te kunnen bekostigen wordt
een bepaald percentage ‘extra belasting’ ondergebracht in het percentage
btw dat bedrijven moeten betalen. De hoogte van de kosten van de overheid
is onderwerp van democratische besluitvorming.
Centrale banken kunnen de hoeveelheid geld dat in omloop is meer of minder maken. De bedoeling waarmee ze dat doen is belangrijk. Ik onderscheid twee bedoelingen: (1) meer geld in omloop brengen omdat er meer geproduceerd is of moet worden, dit is geld voor het productiegeldcircuit (de reëele economie) en (2) meer geld in omloop brengen om financiële speculatieproducten te kunnen kopen, dit is geld voor het speculatiegeldcircuit.
De groei van de welvaart (van het bbp) kan alleen bepaald worden als de
standaardwaarde van het geld duidelijk is. De standaardwaarde van geld is
het duidelijkst als de inflatie blijvend nul procent is. De hoeveelheid
geld blijft dan gelijke trend houden met de werkelijke toegevoegde waarde,
onder voorwaarde dat de banken geen extra nieuw geld scheppen voor de aanschaf van speculatieve financiele producten. Nieuw geld
is alleen toegestaan als de inflatie groter dan 0 is.
De centrale bank
wijzigt de totale hoeveelheid geld dat in omloop is aan de hand van het
inflatie/deflatiecijfer en eventueel op grond van een politieke beslissing
om inflatie/deflatie te creëren. Er wordt door de centrale bank geld
‘bijgedrukt’ of aan de omloop onttrokken om een bepaald procent inflatie te
bewerkstelligen. Banken scheppen in de bandbreedtemaatschappij alleen nieuw
geld (voor het productiegeldcircuit) als er even extra koopkracht nodig is voor de productie van
behoeftebevredigers. Dit uitgeleende geld komt in principe weer terug als
de producten verkocht zijn, waardoor, over het geheel genomen, de
hoeveelheid geld niet meer of minder hoeft te worden dan voor de
inflatie/deflatie nodig is. Geld wordt niet meer gecreëerd voor speculatie.
Die inflatie kan op twee manieren beïnvloed worden: (1) door over- of
onderproductie (2) door het totaal van het in omloop zijnde geld te
veranderen. Verandering van het koopgedrag, door welke oorzaak dan ook,
komt tot uiting in de over- of onderproductie.
Bij de productie spelen de consumenten een rol, bij het totale geld de
centrale bank. De consumenten beïnvloeden de standaardwaarde van het geld
via vraag en aanbod. Als er meer geproduceerd dan verkocht wordt, zullen de
prijs en uiteindelijk ook de standaardwaarde verlagen. En ook de gemeten
toegevoegde waarde (btw) en het bbp zullen verminderen.
In principe kan de centrale bank de fluctuatie van de totale hoeveelheid
geld beïnvloeden door geldschepping en geldonttrekking aan de in omloop zijnde hoeveelheid geld. Alleen gebeurt dit
vertraagd, omdat het even duurt voordat de gegevens bekend zijn. Het
koopgedrag kan heel snel veranderen, we hebben dat gezien bij de Corona
pandemie.
In een bandbreedtemaatschappij kan voor een inflatiebandbreedte
gekozen worden van 0% tot bijvoorbeeld 2%, om het geld-lenen (voor
investeringen) te stimuleren. (Geld wat je niet gebruikt heeft bij 2% steeds
minder koopkracht). Omdat het renteïnstrument niet gebreukt kan worden blijft alleen geldschepping en geldontrekking over als instrument om de economie te beïnvloeden. Dit gaat via de overheidsuitgaven; de overheid kan meer geld in de economie pompen door speciale projecten te financieren en daarmee de economie aanzwengelen. Bijkomend effect: meer geld en daardoor meer koopkracht. Het omgekeerde kan niet (minder uitgeven). Geld aan de omloop onttrekken kan door staatsschulden af te lossen. (De overheid moet wel enige staatsschuld 'in voorraad' hebben.)
De vraag wat er vanuit de huidige situatie gaat gebeuren is afhankelijk van menselijke beslissingen. Willen we meer welvaart of minder? Willen we meer welzijn en welbevinden, of minder? Mensen die onder de armoedegrens leven hebben meer
welvaart nodig. Armoede is een verdelingskwestie; armoede is ogenschijnlijk
op te heffen door nivelleringsmaatregelen. In een
bandbreedtemaatschappij leeft niemand beneden de armoedegrens, omdat
iedereen een basisinkomen krijgt. Toch kan het zijn dat we meer willen. Dan
moeten we meer waarde toevoegen, meer produceren dan voorheen.
Het is de vraag of we het groeien-op-macroniveau moeten willen. Dit is een
morele kwestie. Wat streven we na? We moeten daarbij bedenken dat
de-productie-in-de-oude-cultuur gepaard gaat met het verbruik van
grondstoffen. Die grondstoffen zijn maar in een beperkte hoeveelheid
voorradig; de omgeving waarin we leven heeft slechts een beperkte
capaciteit. Grondstoffen. Biodiversiteit. Klimaatverandering.
Reeds in 1968 werd De Club van Rome opgericht om ons te wijzen op de
gevolgen van het verbruik van natuurlijke hulpbronnen, veroorzaakt door
bevolkingsgroei, voedselproductie, industrialisatie, milieuvervuiling… Het
gevolg is dat steeds meer mensen zich realiseren dat de welvaart niet
eindeloos kan groeien. Op veel plekken worden kleinschalige initiatieven
genomen. Coöperaties. Broodfondsen. Burgerinitiatieven. Maar dat is niet
genoeg. Er is per direct een omslag nodig in het denken over welvaart. Van
meer gebruiken naar anders gebruiken. Van een neoliberale naar een
bandbreedtemaatschappij, of zoals Kate Raworth dit noemt, naar een
Donuteconomie. Van een lineaire naar een kringloop (circulaire) economie.
Van een ongelimiteerd verbruik van grondstoffen naar hergebruik en
vervanging door niet-milieubedreigende stoffen en de fabricage van
grondstoffenvervangers. Door innovaties op technisch en cultureel gebied.
Er zal een nieuwe manier-van-omgaan met onszelf en met onze omgeving moeten
ontstaan. We moeten een ander beeld van onszelf en van de manier waarop we
met elkaar en met onze behoeftebevrediging omgaan. Dat beeld is op de
eerste plaats een economisch model. Als we volgens het oude neoliberale
model doorgaan roeien we onszelf uit. Zelfhandhaving blijft het centrale
uitgangspunt. Gaan we dit op een menselijke of op een menswaardige manier
doen. Niet-menselijk is doorgaan op de oude voet. Menselijk is najagen van
gewin, desnoods ten koste van anderen. Menselijk is het kortetermijndenken.
Menswaardig is ons verstand te gebruiken en rekening te houden met de
gevolgen op de lange termijn. Menswaardig is als we ons over anderen
ontfermen als dit nodig is. Pas dan maken we gebruik van onze Potenties.
Succesvol bezig zijn wil dan zeggen: verstandig gebruik maken van de
natuurlijke mogelijkhedenen om ons gedrag in te perken ten behoeve van ons
voortbestaan. Onze fundamentele behoefte aan zelfhandhaving is erop gericht
om zorg te dragen voor onze naaste omgeving, in ruimte en tijd. Wat we doen
moet wel passen in wat ver weg en later nodig is. Verstandig is een ruime
nabijheidskring en een lang tijdsperspectief.
|