Herman Hümmels
Home

De financiële markt


De macht die vroeger werd uitgeoefend door de vorsten, is tegenwoordig overgenomen door de rijken, onder aanvoering van de aandeelhouders. Er is een belangrijk verschil: de vorsten vochten tegen elkaar, de aandeelhouders werken samen (in een heterarchie).
Ik bedoel hier de macht om uit te maken wat geld is en hoe we er mee om moeten (kunnen)gaan. Ogenschijnlijk zijn het de overheden die de dienst uitmaken, maar zij worden weer aangestuurd door de rijken onder ons. De ‘vorst’ is tegenwoordig niet één persoon, maar een groepering mensen met eenzelfde belang, één doel: nastreven van rijkdom, winstmaximalisatie.

Rijkdom betekent macht, controle, zekerheid. Het streven naar rijkdom, dat de meeste mensen ook bij zichzelf zullen erkennen, komt voort uit de behoefte aan zelfhandhaving. Om jezelf te handhaven moet je jouw behoeften, in elk geval tot op zekere hoogte, bevredigen. Zeker als het om basisbehoeften gaat. Hoe rijker je bent, hoe meer macht (vermogen, inclusief koopkracht) je hebt om zoveel mogelijk van je behoeften te bevredigen en zo veel mogelijk van je Potenties te verwezenlijken.

Rijkdom is het vermogen om behoeften te bevredigen. De behoefte aan een bepaalde behoeftebevrediger verschilt per persoon. De een geniet van een dure auto, voor een ander is een innige relatie met een ander van levensbelang. Iedereen heeft behoefte aan basisvoorzieningen, sommigen vinden het bezit van luxe artikelen belangrijk.
Voor iedereen geldt de behoefte aan bepaalde, door arbeid ontstane, producten. Die producten ontstaan door inspanning. Niet iedereen is hiertoe in staat. In een menswaardige maatschappij zorgen we voor onszelf voor zover mogelijk, en ontfermen we ons over anderen voor zover noodzakelijk. Dit gebeurt in een maatschappij waarin door samenwerken en het op elkaar afstemmen van activiteiten een bepaald (gewenst) niveau van welvaart ontstaat. Een deel van onze activiteiten betreft het produceren van verkoopbare producten en diensten. Het verkopen en kopen vatten we samen onder de term economie. De uitwisseling van deze producten en diensten vindt plaats op markten door gebruik te maken van het tussenruilmiddel ‘geld’. Iemand die veel geld heeft wordt ‘economisch rijk’ genoemd.

In voorgaande Stukjes heb ik laten zien dat er twee manieren zijn om geld te verzamelen voor de aankoop van behoeftebevredigers: door zelf toegevoegdewaarde te creëren door een inspanning te verrichten (arbeid) en door geld uit te lenen en er meer voor terug te vragen (goudsmeden, banken, sparen). Hierdoor zijn twee soorten markten ontstaan. Er is de markt van de voor geld verkoopbare en koopbare producten die door arbeid zijn ontstaan. Economen noemen dit de reële economie. Daarnaast is er een markt voor financiële producten: de financiële markt. In meest algemene zin gaat het dan om het handelen in geld. Een financieel product is niet gegrondvest op inspanning maar op slimmigheid. De dienst van de goudsmid ging niet om fysieke inspanning (arbeid, waarde toevoegen) maar om het op een andere en slimme manier aan een behoefte voldoen. Een bank die geld uitleent verandert alleen een paar cijfertjes in de boekhouding en vergroot daarmee de koopkracht van degene die het geld geleend heeft.

Ik gebruik het volgende zwart/wit denkmodel om de werking van het proces dat tot rijkdom leidt te kunnen bespreken.
Er zijn drie soorten behoeftebevredigers, gemakshalve noem ik ze ‘producten’:
     1. materiële producten,
     2. sociale 'producten',
     3. financiële producten.
Alle drie kunnen een bijdrage leveren aan:
    1. Nood-zaken. Dit zijn de zaken die noodzakelijk zijn om in een moderne samenleving op een menswaardige manier voort te kunnen bestaan, als individu en als soort. Hieronder vallen de maatschappelijke basisvoorzieningen. Zoals voedsel, geld, winkels, gezondheidszorg, onderwijs, openbaar vervoer… Maar ook: het hebben van liefdevolle relaties en het opgenomen zijn in een gemeenschap. Als iemand te weinig toegang heeft tot een basisvoorziening verkeert hij in nood en moet geholpen (ontfermd, ontarmd) worden als hij zelf niet in staat is er in te voorzien.
     2. Zin-zaken. Dit zijn de behoeften die aan bod kunnen komen als de basisbehoeften in voldoende mate bevredigd zijn. Zelfrealisatie, zingeving…

Als ik het over ‘armoede’ heb, dan bedoel ik: armoede-in-economische-zin. Ik heb het dan over mensen die regelmatig geen of te weinig toegang hebben tot de nood-zaken in de categorie ‘verhandelbare producten’. Anders gezegd: ze hebben een te laag inkomen, te weinig koopkracht, om basisbehoeftebevredigers te kunnen kopen: ze verkrijgen te weinig geld. Ze kunnen te weinig kopen.

‘Rijken’ – in economische zin, in emotionele of sociale zin kunnen ze arm zijn – bezitten meer geld dan ze kunnen gebruiken voor hun eigen nood- en zin-zaken. Tussen de groeperingen ‘rijken’ en de ‘armen’ bevindt zich de grote middengroepering die zijn geld uitgeeft aan nood- en zin-zaken. Voor de beeldvorming bestaat een westerse maatschappij uit 10% mensen onder de armoedegrens. De groepering ‘rijken’ bestaat uit 10% van de wereldbevolking. De hoeveelheid geld waarover de mensen in de middengroepering regelmatig kunnen beschikken ligt tussen dat van de armen en rijken in, het verloop tussen arm en rijk is geleidelijk.

De rijken hebben geld óver dat ze niet consumeren en niet aan eigen zingevende activiteiten uitgeven. Wat ze over hebben noem ik ‘overdaadgeld’. Ze zouden het best kunnen weggeven aan de niet-rijken, dat maakt voor hen niets uit, hun welzijn wordt door het weggeven er niet minder om. Als ze het zouden weggeven aan de armen, zou dat een sterk nivellerend effect hebben. Ze doen dat niet, want hun behoefte aan angst, macht, controle, status of onderscheid zit hen in de weg. Sommigen stichten een charitatieve instelling. Maar tegelijkertijd doen ze wat de andere rijken ook doen: ze gebruiken het geld dat ze over hebben om nog meer geld in bezit te krijgen. Ze doen dat zonder er arbeid voor te verrichten, alleen maar door het bezit zijn werk te laten doen op de financiële markt. Ze kunnen in feite ook niet veel anders, want zo zit het klassieke economische systeem in elkaar. Je als eenling buiten het gangbare systeem plaatsen heeft geen zin, daardoor verandert er niets. Zolang in een heterarchie bijna alle deelnemers dezelfde doelstelling nastreven staat het beoogde effect vast. Klassieke economen gaan uit van de doelstelling: vrijheid om je te verrijken.

Ik maak een onderscheid tussen goede en foute financiële producten. Laat ik ‘sparen’ als voorbeeld nemen, geld sparen is een financieel product. Je kunt van alles sparen, verzamelen. Sparen noem ik het financiële product waarbij je geld verzameld en het bewaart door het op een bank te deponeren. Het is een goed financieel product als je het doet om er later iets voor te kopen waaraan je nu geen behoefte hebt of voor iets waar je nu nog niet voldoende geld voor hebt. Sparen is goed, onder voorwaarde dat je er later een behoefte mee bevredigt, Als dit niet de bedoeling is gaat het je alleen om het méér geld te hebben, om hebzucht. Er zit wel een maatschappelijke kant aan sparen: er gebeurt al die tijd dat je spaart niets met het geld en het bevordert niemands welzijn. Als geld niet gebruikt wordt heeft het geen waarde, dan is het waardeloos.
Sparen is ook goed als je het ondertussen door anderen laat gebruiken voor de investering in de productie van behoeftebevredigers. (Geld moet rollen.) Dit proces kan via een bank verlopen die jouw spaargeld uitleent via een (ander) financieel product. Je kunt ook zelf een aandeel kopen in een bedrijf.
Geld sparen is een fout financieel product als je dit product gebruikt alleen maar om meer geld te verkrijgen. Een financieel product is fout als het bedoeld is om er geld mee te verdienen zonder er arbeid voor te verrichten.

Wat de goudsmid deed, was dus in principe goed, want in overeenstemming met het doel van geld: de productie van en de handel in behoeftebevredigers. De goudsmid ‘verkocht’ een behoeftebevrediger: hij verkocht gemoedsrust (het bezit van goud werd tijdelijk veilig bewaard) en hij gebruikte het gespaarde goud om certificaten uit te geven waardoor iemands koopkracht vergroot werd en gebruikt kon worden voor de koop van behoeftebevredigers. Daarvoor is geld bedoeld.

Geld is een tussenruilmiddel: een tijdelijke vervanger van een behoeftebevrediger. Als geld niet gebruikt wordt voor behoeftebevrediging, heeft het geen betekenis, is het waardeloos. De goudsmid leende het geld uit aan anderen waardoor de koopkracht niet verloren ging, wat wel het geval zou zijn als die koopkracht alleen maar in de kluis zou liggen. Door de certificaten uit te geven bleef de koopkracht behouden.
Geld is juist bedoeld om waarde te hebben. Waarde in het proces van de uitwisseling van behoeftebevredigers. Geld = koopkracht. Geld sparen waar je niets mee doet heeft op macroniveau het effect dat er minder geld beschikbaar is voor behoeftebevrediging. Sparen heeft geen effect op de spaarder, omdat hij toch wel geld genoeg heeft om voor zichzelf te gebruiken. Hij kan toch wel kopen waar hij behoefte aan heeft. Het heeft echter wel effect op anderen. Als geld niet gebruikt wordt heeft het gevolgen voor de koopkracht van anderen. Omdat er minder geld in omloop is zijn anderen armer. Hoe vaker geld gebruikt wordt voor een transactie hoe meer dit het welzijn bevordert. De maat hiervoor wordt omloopsnelheid genoemd. Hoe hoger de omloopsnelheid hoe meer er verkocht en gekocht wordt. Hoe hoger de omloopsnelheid, hoe hoger de welvaart. (Onder voorwaarde dat dit gepaard gaat met een gelijkwaardige productie van behoeftebevredigers die de transacties mogelijk maken.)

Sparen is goed of fout, afhankelijk van de intentie van de spaarder. Is het sparen bedoeld als appeltje voor dorst, dan is het bedoeld om er later behoeftebevredigers voor te kunnen kopen. Dat is goed. Is het bedoeld om zonder inspanning meer geld te verzamelen dan is dit onrechtvaardig, want anderen hebben voor dat geld arbeid verricht om hun koopkracht groter te maken. Geld sparen zonder het te gebruiken voor de koop van producten of diensten is fout, want je ontneemt anderen de mogelijkheid om de waarde (de koopkracht) te gebruiken voor het vergroten van hun welvaart.
Geld niet gebruiken is alleen fout als er te weinig geld is voor de productie van behoeftebevredigers.

Een veel voorkomende foute bedoeling is geld verzamelen om je macht te tonen of te gebruiken, waardoor anderen onder de armoedegrens terecht komen. Of om het geld te gebruiken voor het kopen van een maatschappelijke positie. Een maatschappelijke positie moet je verwerven, daarvoor is arbeid noodzakelijk. Veel geld hebben is geen verdienste. >De veel-geld-hebbers clusteren om hun belangen te verdedigen. Die belangen worden verdedigd, onder andere door met geld te betalen voor de bestendiging van hun macht. Macht over anderen of toegang tot een groepering zijn behoeften die in een democratie niet koopbaar zouden moeten zijn. Macht of toegang kopen is in strijd met de democratische spelregels.
De intentie van het gebruik van geld is fout als je het als machtsmiddel gebruikt. Het gebruik van geld is fout als je er foute bedoelingen mee hebt. Het doel ‘macht hebben’ is fout als je die macht gebruikt ten koste van anderen. Veel financiële producten zijn fout omdat ze de koopkracht van anderen vermideren.

Laat ik duidelijk zijn over wat ik in dit verband onder ‘fout’ versta. Ik zie geld als een tussenruilmiddel, als een uitgestelde behoeftebevrediger. Het gebruik van geld is afhankelijk van wat je er mee doet. Geld krijgt waarde doordat je er een doel mee probeert te bereiken. Er zijn goede en foute doelen. Goed is het bevorderen van het welzijn van jezelf en van anderen. Fout is de welvaart van anderen benadelen, tenzij daarmee de eigen basisbehoeftevoorziening, de zorg voor nood-zaken, benadeeld wordt.
Sommige financiële producten zijn fout, namelijk die producten die de welvaart van sommige mensen benadeelt. Het gebruik van geld bij verhandelbare producten is per definitie goed, tenzij er onmenswaardige zaken verhandeld worden, zoals mensen in een slavenhandel. Hetzelfde geldt ten aanzien van sociale producten. Want handel bevordert de welvaart. Sommige financiële producten zijn fout omdat ze een negatief effect hebben op het verkrijgen van andermans basisvoorzieningen. Hiertoe behoren alle producten die de maatschappelijke koopkracht verminderen. En zeker ook zijn de producten fout die als doel hebben: het vermeerderen van overdaadgeld.

Foute financiële producten definieer ik als producten die geen enkele bijdrage leveren aan wiens welzijn dan ook, maar alleen in het leven zijn geroepen om overdaadgeld te vermeerderen. Vermeerdering van overdaadgeld vermeerdert niet de hoeveelheid geld dat beschikbaar is voor de productie van behoeftebevredigers. Behoeftebevredigers ontstaan door arbeid, met als gevolg: waardevermeerdering, toegevoegde waarde. Die waarde kan uitgedrukt worden in geld. Door de verkoop van een behoeftebevrediger ontvangt de verkoper geld waarvoor hij behoeftebevredigers-voor-zichzelf kan kopen. Door arbeid vermeerdert de arbeider zijn koopkracht. Het gebruik van geld (koopkracht) voor een behoeftebevrediging-ten-koste-van-anderen is fout. Producten die in het leven worden geroepen puur om nog meer overdaadgeld te creëren, zijn fout.

In het vervolg maak ik onderscheid tussen maatschappelijke koopkracht (macroniveau) en persoonlijke koopkracht (microniveau). Als ik alleen ‘koopkracht’ gebruik, dan bedoel ik: persoonlijke koopkracht; de koopkracht van een burger. ‘Maatschappelijke koopkracht’ is het totaal van de waarde-in-geld dat in een bepaalde periode in een bepaald land verkocht (en gekocht) is of wordt. Dit is de totale hoeveelheid geld dat in een bepaalde tijd in de reële economie gebruikt is of zal worden: het bedrag van alle transacties bij elkaar opgeteld. Economen noemen dit het bruto binnenlands product (bbp).

Vermindering van maatschappelijke koopkracht is het gevolg van verbruik (consumptie), en soms van inflatie. Door een appel te kopen en op te eten heb je koopkracht vernietigd. Door consumptie vernietigde maatschappelijke koopkracht moet weer door arbeid aangevuld worden voor een stabiel standaardniveau. Dit zou je stabiliserende arbeid kunnen noemen, in tegenstelling tot overproductie bevorderende arbeid. Consumptie is de reden dat voortdurend arbeid noodzakelijk is. Overproductie veroorzakende arbeid heeft een prijsverlagend effect op het overgeproduceerde product. Dit zie je bijvoorbeeld sterk bij de productie van olie. Door consumptie verandert overigens de hoeveelheid van het omloop zijnde geld niet. De maatschappelijke koopkracht is dus totaal iets anders dan de in omloop zijnde hoeveelheid geld. Het een is een hoeveelheid, het ander – de maatschappelijke koopkracht – is een potentie, een vermogen, een macht.

Bij een inflatie van nul, is er een evenwicht tussen de hoeveelheid geld dat in omloop is en de waarde van de producten op het moment van de transacties in een bepaalde periode (de hoeveelheid geld en de prijzen blijven gelijk).
Dit evenwicht zou verstoord worden als banken ongelimiteerd gebruik zouden maken van hun mogelijkheid om geld te creëren. Er komt dan meer geld in omloop waardoor de standaardwaarde, uitgedrukt in geld, daalt. Dit wordt inflatie genoemd: geldontwaarding. Met als gevolg: prijsverhogingen.
Dus de hoeveelheid geld is beperkt, moet beperkt zijn. De waarde moet gelijk zijn aan wat door arbeid ontstaat of ontstaan is (en nog waardevol is). Zolang banken alleen geld uitlenen voor het investeren ten behoeve van de productie van échte behoeftebevredigers (van nood- en zinzaken), blijft dit evenwicht redelijk in balans: het uitgeleende geld komt na verloop van tijd weer terug naar de bank omdat er behoeftebevredigers voor geproduceerd zijn die verkocht zijn. Met het geld dat door de verkoop geïncasseerd is kan de schuld aan de bank afgelost worden. Het wordt een probleem als het ‘gecreëerde’ geld uitgeleend wordt voor speculatie (in financiële producten). Investeren echter is risico lopen, investeren is geen speculatie. Investeren is: geld gebruiken om behoeftebevredigers te gaan produceren.


Home   Voor reacties: Prikbord Economie