Overheid
De mensheid kan alleen voortbestaan als aan individuele behoeften enigszins
voldaan wordt. Dat kan, als er voldoende behoeftebevredigers beschikbaar
zijn. De behoeftebevredigers die per se nodig zijn voor een menswaardig
bestaan heb ik nood-zaken genoemd. De andere zijn zin-zaken. Een deel van
nood-zaken is schaars. Om ze toch voor iedereen bereikbaar te maken is een
zekere ordening noodzakelijk, mensen hebben het daarbij nodig dat de orde
gehandhaafd wordt. De ordening begint bij de verdeling van het
aardoppervlak in gebieden (landen) waarin de mensen het met elkaar over
sommige zaken eens zijn (cultuur, wetten, historie, gedachtegoed, ze vormen
een gemeenschap). Maar de orde kan ook bewaard worden door gebruik te maken
van geweld (macht, politie, justitie, leger).
Een aspect van zo’n landelijke gemeenschap is de landelijke maatschappij.
Dit is het aspectsysteem waarmee de ordening geregeld wordt en de orde
wordt gehandhaafd. Voor zover het in een maatschappij gaat om het
produceren van koopbare behoeftebevredigers is dit het gebied van de
economie. De economie is het geheel van gedragingen met als doel: de
productie en verspreiding (verdeling) van behoeftebevredigers. Om tot een
landelijke eenheid te komen hebben de burgers van een
bandbreedtemaatschappij de macht om dit te regelen aan een overheid
gedelegeerd.
Geld speelt een onmisbare rol bij het soepele verloop van de transacties en
vertegenwoordigt een waarde die door de mensen erkend wordt. Die waarde van
het geld wordt in een bandbreedtemaatschappij door alle burgers samen
gegarandeerd, maar omdat individuele meningen kunnen verschillen en
belangen tegengesteld kunnen zijn, dient de overheid de macht te hebben om
knopen door te hakken en regels te handhaven. In verband met het geld
betekent dit dat de overheid bepaalt hoeveel er in omloop is. Dit is nodig
omdat het mogelijk is om virtueel geld in omloop te brengen dat niet
ontstaan is door inspanning (door arbeid).
Geld is in de loop van de tijd een zaak van vertrouwen geworden die los is
komen te staan van de waarde van concrete behoeftebevredigers (er is veel
meer geld in omloop dan er aan waarde geproduceerd is). Dit ‘meerdere geld’
heeft wel een exponentiële groei van de productie van behoeftebevredigers
mogelijk gemaakt. Die groei kon doordat het – met het financiële product
‘lening’ – mogelijk is om alvast iets te kopen waar de koper zelf geen geld
voor heeft, om zo alvast de productie van behoeftebevredigers te starten
die later verkocht kunnen worden. Met het geld van de verkoop kan de lening
terugbetaald worden. Dit ‘meerdere geld’ heeft zijn waarde doordat de
overheid, wij samen, er garant voor staan.
In een bandbreedtemaatschappij garandeert de overheid daarnaast een
onvoorwaardelijk basisinkomen. Dit basisinkomen maakt het voor iedereen
mogelijk om voor zichzelf het pakket basisvoorzieningen aan te schaffen dat
nodig is, ter aanvulling van de algemeen toegankelijke basisvoorzieningen,
om een menswaardig bestaan te kunnen leiden.
Om dit alles te kunnen doen moet de overheid veel kosten maken. Die kosten
moet de overheid innen, omdat ze zelf niet de arbeid verricht die aan de
waarde van de basisvoorzieningen ten grondslag ligt. De kosten moeten door
de productie van verkoopbare behoeftebevredigers verdiend worden. Het innen
van het benodigde geld wordt ‘belasting’ genoemd: dit is een percentage van
de door arbeid bereikte toegevoegde waarde die vastgesteld wordt bij de
verkoop van producten (en diensten).
De overheid heeft drie mogelijkheden om wat nodig is te bekostigen: (1) de
burgers belasting laten betalen, (2) geld lenen (van de burgers of van
andere landen) en (3) geldscheppen. Dit zijn de hoofdthema’s waar de
overheid mee bezig is op het gebied van de landelijke economie.
Mensen zijn bereid om belasting te betalen als ze begrijpen waarom dit
nodig is en als ze een (democratische) rol hebben in de besluitvorming over
de besteding. In de bandbreedtemaatschappij bepalen de burgers waaraan de
overheid het geld spendeert. Het meepraten over de inhoud van het pakket
basisvoorzieningen is een onderdeel. Als tegenstellingen niet via
compromissen of dialectische spanningsreductie opgelost kunnen worden,
kunnen partijen één of meer ‘wijzen’ (vertrouwenspersonen) laten beslissen
of ze kunnen op basis van een meerderheid van stemmen de knoop doorhakken.
Wat niet kan is een enkeling of een vaste kleine groep mensen de dienst
laten uitmaken. Macht is in een bandbreedtemaatschappij niet het
structurerende principe. Dat is de discussie (connecten, overleg, politiek,
democratische besluitvorming), met als bedoeling: samenwerking.
Bij geld lenen is het de rente die problemen kan opleveren. Hoe hoger de
rente, hoe groter het voordeel voor de rijken. Doordat de rente hoger is
dan de toegevoegde waarde door het produceren van behoeftebevredigers, en
doordat dit in de prijs van de producten verrekend wordt, is inflatie het
gevolg: er stroomt geld uit het productiegeldcircuit naar het
speculatiegeldcircuit. Die inflatie is voordelig voor de geldleners: als
een lener honderd euro voor een jaar leent tegen 10% rente, moet hij na een
jaar weliswaar 110 euro terug betalen, maar bij een inflatie van 2 % is de
maatschappelijke koopkracht nog slechts 107,80 euro. De lener verliest in
dit jaar geen € 10,-, maar slechts € 7,80. Vooral bij rente over rente kan
het voordeel flink oplopen. Overheden zijn de grootste leners, het is dus
niet gek dat ze het zo regelen dat er enige inflatie is. Die mag echter
niet te groot worden, want dan verliezen de burgers hun vertrouwen in de
waarde van het geld. Vandoor dat de ECB de geldontwaarding niet boven de 2%
uit mag laten komen.
Voor de overheden is het op korte termijn veel geld kunnen uitgeven
interessanter dan de op lange termijn oplopende schulden: bestuurders en
volksvertegenwoordigers worden maar voor een paar jaar gekozen en willen in
die tijd iets gepresteerd hebben. Bekleders van overheidsfuncties zijn ook
maar mensen… Ze worden op hun beleid afgerekend; de kiezers kijken niet
verder dan hun neus lang is. Bovendien past het in de neoliberale
opvatting: uiteindelijk trekken de rijken aan het langste eind.
De derde mogelijkheid die overheden hebben om in de kosten voor de
basisvoorzieningen te voorzien is het in omloop brengen van extra geld.
Door geld te scheppen kan een overheid zijn koopkracht vergroten. De
overheid heeft in een democratische bandbreedtemaatschappij als enige de
macht om de in omloop zijnde hoeveelheid geld te bepalen. Het gevolg van
nieuw geld in omloop brengen is wel dat de koopwaarde van het geld daalt
waardoor het standaard prijspeil hoger wordt. Dit prijspeil is overigens
van veel meer factoren afhankelijk.
De belastingen, de rentevoet en de geldschepping zijn de belangrijkste
economie-knoppen voor een overheid om tot herstel, handhaving of groei van
welvaart te komen.
Uitgaande van deze Gulden Gedragsregel, die logischerwijs ook in het gedrag
van de overheid tot uiting komt, zal een democratische overheid, gesteund
door een overgroot deel van de burgers, zorgen voor een optimaal
leefklimaat, ook voor toekomstige burgers. De Gulden Regel geeft aan dat
voor iedereen een minimum bestaansniveau nagestreefd moet worden. De zorg
hiervoor is in een democratische maatschappij bij de overheid neergelegd.
Dit houdt in dat de kloof tussen arme en rijke mensen kleiner gemaakt moet
worden.
De polen arm-rijk worden door de neoliberale vrijheidsbeginselen verder uit
elkaar gedreven. Het volgen van de comministische gelijkheidsprincipes
levert ook niet het gewenste resultaat op. Beter is een
bandbreedtemaatschappij waarbij de overheid kaders stelt waarbinnen in
vrijheid (zonder overheidsbemoeienis) geleefd kan worden en waarbuiten
gedrag niet toegestaan wordt. Binnen dit model is het de taak van de
overheid om voor het aanbrengen van ordeningen (wetten, kaders) en voor de
orde (handhaving) te zorgen. De overheid heeft de taak om de onderlinge
solidariteit in goede banen te leiden en samenwerking te bevorderen. Dit
houdt in dat veel wetgeving betrekking heeft op het regelen van
belangentegenstellingen en het toewijzen van nood-zaken. In de
bandbreedtemaatschappij wordt ernaar gestreefd via dialectische
spanningsreductie tegenstellingen op te lossen.
Uitgangspunt is dat geld een reële waarde vertegenwoordigt, dus: het geld
vertegenwoordigt de waarde van behoeftebevredigers. Geld heeft een waarde
die gelijk is aan iets dat geproduceerd is door het verrichten van
inspanning (arbeid) en even groot is als de waarde die kopers er voor over
hebben als het product op een vrije markt gekocht wordt. ‘Er voor over
hebben’ betekent: het geld voor een goed of dienst willen ruilen met een
gelijke waarde. ‘Er voor over hebben’ kan ook een belofte (toekomstige
waarde) inhouden waarin de koper gelooft. Dit maakt ‘investeren’ mogelijk:
het laten produceren van goederen en diensten die nog niet verkocht zijn.
Het is moeilijk om vooraf precies te bepalen producten hoeveel er precies
nodig zijn om in een behoefte te voorzien. Er is geen sprake van een
bepaalde basisvoorziening, maar niet tot een bepaalde basisvoorziening. Dan
kan de overheid stimulerende maatregelen treffen van in het uiterste geval
zelf voor de productie zorgen.
Democratische heeft de neiging meer uit te geven dan er binnenkomt.
Hierdoor nemen overheidsschulden toe. Dit kan niet eindeloos doorgaan,
omdat vroeg of laat de zeepbel uit elkaar zal spatten. Het rentesysteem
bevoordeelt daarbij de rijken op een oneerlijke manier. Om dit te voorkomen
is het noodzakelijk om aan irreële geldschepping een te maken en het
rentesysteem aan banden te leggen. Dit houdt in dat de nadruk op het innen
van belastingen moet liggen bij het innen van de gelden voor publieke
basisvoorzieningen.
|