De goudsmid
Mensen zijn eerzuchtig en discrimineren zichzelf vaak op grond van hun
welstand (zelfdiscriminatie). Veel mensen willen graag laten zien hoe goed ze het hebben. Hoe
meer je bezit, hoe machtiger je bent en hoe afhankelijker anderen van je
zijn in barre tijden.
Hoe groter de hoeveelheid behoeftebevredigers is die jij hebt, hoe groter
de kans is dat je moeilijke omstandigheden overleeft. Bezit moet je
vergaren in tijden van overvloed. Je moet het bewaren voor als het slechter
gaat en bewaken tegen onverlaten die een graantje mee willen pikken.
Macht en bezit zijn twee kanten van dezelfde medaille. Als je vroeger veel
bezat, moest je het verdedigen. Dat kon je vaak niet alleen en moest je de
hulp inschakelen van anderen. Als je heel veel bezittingen had moesten veel
mensen je helpen. Je liet ze dan een beetje meeprofiteren, dit gaf ook hen
enige zekerheid. Door het legertje mensen dat van jou afhankelijk was werd
jij machtiger. Als dit leger groot werd was het makkelijker om ze niet in
natura uit te betalen maar in goud. Wilden de soldaten voldoende vertrouwen
hebben dat jij hen voldoende goud kon geven als ze een klus verricht
hadden, dan moesten ze wel tevoren weten dat jij kredietwaardig was. Je
deed dat door te imponeren met opzichtig gedrag, met een bepaald accent in
je spraak, door speciale kleding te dragen, door alleen met andere rijken
om te gaan en door het tonen van goud in de vorm sieraden. Dit maakte het
ook voor vreemden meteen duidelijk welke positie jij in het
maatschappelijke bestel had. Als je in een gouden koets rondreed wist
iedereen wat je status was.
Om te begrijpen hoe sommige mensen aan meer bezittingen kwamen dan anderen,
moeten we terug naar de tijd dat mensen nog in kleine groepen leefden: in
dorpen, in de begintijd van de landbouw. Om aan eten te komen kon je het
voedsel zelf verbouwen, maar je kon het ook stelen. Het ene dorp was
succesvoller in de zelfhandhaving dan het andere. Dat had met macht te
maken. Met fysieke sterkte en met intelligent bewaken van wat je bezat.
Naarmate de dorpen meer op steden gingen lijken en de arbeidsdeling zich
verder ontwikkelde, werden mensen voor de bewaking ‘ingehuurd’. De steden
die zich hiërarchisch organiseerden waren het succesvolst. Ze maakten van
hun macht gebruik door omliggende dorpen en andere steden aan zich te
onderwerpen. ‘Het volk’ sloot zich het liefst bij de meest machtige aan.
Dat gaf de grootste garantie op welvaart. Zo ontstonden steeds grotere
rijken met een vorst aan het hoofd. Die vorst had steeds meer te doen om de rust te bewaren. Het was daarbij niet handig om steeds ruzie met je buren te zoeken, daarom ging men steeds verder weg om de bezittingen aan te vullen, met als hoogtepunt de Gouden Eeuw, waarin slavenhandel normaal was en kolonisatie een handig middel om kostbaarheden te verkrijgen.
De vorsten verdeelden hun macht hiërarchisch over de mindermachtigen door
adellijke titels uit te delen en door de adel rechten te verlenen. In ruil
daarvoor moesten ze diensten verlenen, zoals ook het volk diensten moest
verlenen aan de adel. Dat ging vaak in de vorm van het aanvaarden van een
functie in het leger (dienstplicht) of door het betalen van belastingen. De diensten
werden steeds specialistischer, de lagen waaruit de maatschappij was
opgebouwd werden er steeds meer, er kwamen steeds meer specifieke beroepen.
Er ontstond een burgermaatschappij als laag tussen de landeigenaren
(vorsten, adel, heeren) en degenen die het land bewerkten (de boeren). Die
tussenlaag werd gevormd door ambtenaren, handelaren en ambachtslieden. De
boeren en de ambachtslieden lieten loonarbeiders voor zich werken, als dat
uitkwam. Dit systeem kon gehandhaafd worden doordat iedereen de rust, de
zekerheid en de veiligheid van ordening en orde, waardeerde. De lagere
lagen hadden geen andere keuze dan zich te voegen omdat ze de macht misten
of zich niet van hun macht bewust waren. De macht van de heersers werd
versterkt door de ontwikkeling van oorlogstuig.
De legers roofden bezittingen in verre oorden, soms op slinkse wijze door
handel, soms door de brute macht van een leger. Handel en leger spanden
samen, wat vooral in de koloniën en in de slavenhandel naar voren kwam. De
geroofde bezittingen werden naar het land gebracht van de veroveraars en
daar verhandeld. Goud speelde hierbij een steeds belangrijker rol als
tussenruilmiddel. Gouden munten werden de standaard. Om het leger te kunnen
betalen liet de vorst munten slaan met zijn beeltenis op de ene kant en op
de andere zijde de waarde-in-goud. Hij dwong belastingen af die in gouden
munten betaald moesten worden. Daar kon hij goede sier mee maken en zijn
leger, gezagsdragers en ambtenaren mee betalen.
In de steden werden de gouden munten — en ook munten van minder edel metaal
— gebruikt om handel te drijven. De munten hadden een vorstelijke status,
maar de waarde werd niet altijd vertrouwd. Dat zien we nog op films over de
middeleeuwen, als iemand zijn tanden in een munt zet om te zien of hij hard
genoeg is. En als het om grotere waarden ging gebruikte men een weegschaal
om het gewicht te controleren. Als iemand zijn munten regelmatig woog was
hij betrouwbaarder dan iemand die men niet kende. Reputatie was belangrijk.
In de Gouden Eeuw hadden de goudsmeden een belangrijke functie. Zij konden
munten smelten en er sieraden van maken. De waarde als tussenruilmiddel
bleef gewoon behouden, want als je het voor een behoeftebevrediger nodig
had verkocht je de sieraden die gewoon hun prijs in goud waard waren of je
betaalde er je belastingen mee, zodat de vorst er weer munten uit kon
slaan.
De welgestelden hadden last van teveel goud in eigen bezit. Dat trok rovers
aan die het zich met geweld via inbraak konden toe-eigenen. Dit bracht
goudsmeden op het idee om een paar centen bij te verdienen. Zij boden aan
het goud in bewaring te nemen. Omdat zij veel goud in huis hadden moesten
ze dat goed beveiligen tegen inbraak. In ruil voor de dienstverlening van
het bewaren vroegen de goudsmeden een bepaald deel voor zichzelf. De
bezitter van het goud kreeg als bewijs voor de inbewaringstelling een
certificaat waarop de waarde vermeld stond. Certificaten waren
waardepapieren, contracten. Afspraken: “Ik zal aan toonder de hoeveelheid
goud geven die op het contract vermeld staat”. Een certificaat was een
soort geld: het was goud waard. In bepaalde kringen werd het gebruikt om
schulden af te lossen of om dingen te kopen. Het certificaat werd dan als
betaalmiddel geaccepteerd, in plaats van een betaling in munten.
Zo’n certificaat kun je zien als de voorloper van het papieren geld. De
goudsmid was de voorloper van wat we tegenwoordig een ‘bank’ noemen.
Economen noemen het een ‘circulatiebank’, vanwege de vergemakkelijking van
het betalingsverkeer. De ‘omloop’ van het geld werd er makkelijker door.
De goudsmeden ontdekten dat lang niet iedereen zijn certificaat al vrij
snel inleverde. Soms bleef een certificaat lange tijd in omloop. Het gevolg
hiervan was dat een grote hoeveelheden goud ongebruikt in de kluis bleef
liggen. De smid kon dus zonder risico voor meer waarde aan certificaten
uitgeven dan hij aan goud in zijn kluis had. Zolang de mensen maar
geloofden dat als ze een certificaat bij de goudsmid inleverden, ze dan de
aangegeven waarde in goud uitgekeerd zouden krijgen. Omdat goud als geld
gold, maakte de goudsmid nieuw geld als hij meer certificaten uitschreef
dan hij aan goud in zijn kluis had. Hij ‘schiep’ geld.
Wat de goudsmid niet besefte was, dat hij door zijn handelswijze extra
koopkracht creëerde. Hij vermeerderde in feite de hoeveelheid geld dat in
omloop was. Hij sloeg geen munt, want dit was het voorrecht van de vorst,
maar zijn certificaat had dezelfde waarde als een gouden munt. De goudsmid
schiep geld waar iemand anders dan weer ‘waar’ (behoeftebevredigers) voor
kon kopen of personeel mee kon betalen. Hij bevorderde de welvaart, zo
lijkt het. Uit dit geld scheppen is de huidige financiële sector
voortgekomen.
|