Herman Hümmels
Home

Omloopsnelheid


In deze serie Stukjes probeer ik een antwoord te vinden op de vraag wat geld nu eigenlijk is en hoe het werkt. Vooral in de context van het armoedevraagstuk. Het gaat ‘dus’ om economie, waarbij ik het landelijke organisatieniveau als focusniveau neem.
De Nederlandse economie kenmerkt zich als een eenheid waarbinnen een bepaalde hoeveelheid euro’s circuleert. Ik laat voor het gemak alles wat buiten Nederland gebeurt even buiten beschouwing. Ik ga er even vanuit dat wat voor Nederland geldt, ook voor Europa als eenheid geldt.

Door sommige klassieke economen wordt de term ‘omloopsnelheid’ gebruikt in de ‘verkeersvergelijking van Fisher’. Het ging in eerste instantie om economen die de exactheid van de wiskunde in de studierichting ‘economie’ wilden aanbrengen. Dit groeide uit in een richting waarin nog steeds een voorliefde bestaat voor het gebruik van formules. Er wordt door het gebruik van formules echter een onrealistische juistheid gesuggereerd, onder andere door verhaspeling van systeemniveaus. In de verkeersvergelijking van Fisher worden microscopische grootheden in een macroscopische formule vergeleken.

Nu even een moeilijk stukje. De ‘verkeersvergelijking van Fisher’ ziet er als volgt uit: MV = PT, waarin de omloopsnelheid door de V wordt voorgesteld. M = de hoeveelheid geld, P = prijsniveau, T = aantal transacties. Ik neem aan dat met het prijsniveau de standaardprijs bedoeld wordt (zie Stukje: ‘6 Marktwerking’).
MV = PT, je kunt ook zeggen: geldstroom = goederenstroom.
Als de geldstroom groeit, groeit ook de goederenstroom. Conclusie: als je de welvaart wilt verhogen dan heb je meer geld nodig. Lang leve het neoliberalisme. Het klinkt heel logisch… Maar het is onzin sinds de banken meer geld uitgeven dan er aan waarde (van behoeftebevredigers) toegevoegd wordt. Als geld in speculatieproducten gestopt wordt bevordert dit de productie van behoeftebevredigers niet maar heeft wel een negatieve invloed op de consumentenprijzen (minder geld betekent hogere prijzen – inflatie).
Particulieren (hypotheken) en landen kunnen grote schulden hebben. Schulden hoeven op zich niet perse invloed te hebben op de consumentenprijzen, zolang de leningen maar voor de productie van behoeftebevredigers gebruikt worden (voor investeringen). Alleen als geld uit de omloop voor de productie van behoeftebevredigers (dwz. uit het productiegeldcircuit) wordt onttrokken en gebruikt wordt voor speculatieproducten, heeft dit invloed op het algemene prijsniveau. Er is dan minder geld voor de productie beschikbaar. Daarmee hebben de centrale banken een sturingsinstrument in handen. Door de hoogte van de rente voor leningen te veranderen kan de centrale bank het uitgeven van leningen (geld scheppen) bevorderen of afremmen. Dit heeft invloed op het algemene prijsniveau (inflatie, deflatie). Een andere beïnvloeder van het algemene prijsniveau is een wisselende verhouding tussen vraag en aanbod. Als de vraag groter is dan het aanbod, dan heeft dit prijsverhoging tot gevolg (inflatie), als het aanbod groter is dan de vraag, dan is prijsverlaging het gevolg (deflatie).

In Europa is het monopolie op geldschepping, en het bepalen van de hoogte van de rente voor leningen,  in handen van de ECB. De (landelijke) centrale bank (DNB) leent het geld dat ze uitleent aan de gewone banken van de ECB. De gewone banken scheppen het geld in de vorm van kredieten aan particulieren en bedrijven.
Over elke lening wordt rente betaald; hoe lager in de hiërarchie-van-banken, hoe hoger de rente, want elke bank wil er aan verdienen… Hoe lager de rente van de ECB (en dus van de banken), hoe meer mensen bereid zijn geld bij een bank te lenen. En ook: hoe lager de rente is die je op je spaargeld krijgt. Die kan zelfs negatief zijn.
Hoe lager de rente op een spaarrekening, hoe meer mensen bereid zijn goederen te kopen, het speculatiegeldcircuit is dan minder aantrekkelijk omdat het door de lage rente minder opbrengt. Het al of niet uitgeven van geld is overigens ook van andere factoren afhankelijk, zoals het vertrouwen in de toekomst. Maar evengoed is rente is een belangrijk stuurmiddel voor de beschikbaarheid van geld voor investeringen.

Als we de handel in financiële producten even buiten beschouwing laten, is het zo dat de ware aard van geld (en de waarde ervan) ontstaat door inspanning. We hebben dat in vorige Stukjes gezien. ‘Arbeid’ gaat aan ‘geldschepping’ vooraf. Door arbeid ontstaat toegevoegde waarde (meer geld). Als de goederenstroom groeit, als de productie van goederen en diensten toeneemt, neemt de geproduceerde waarde toe, anders gezegd: als de waarde van de goederen toeneemt (toegevoegde waarde, bijvoorbeeld door arbeid), moet ook de hoeveelheid beschikbaar geld groeien, wil de waarde van het geld gelijk blijven. Is dit niet het geval, dan volgt inflatie of deflatie, dan veranderd de standaardwaarde. De hoeveelheid geld, gezien als de waarde van de geproduceerde goederen, is afhankelijk van de hoeveelheid geproduceerde goederen. Als de waarde van de goederen toeneemt moet geld bijgedrukt worden. Als ze afneemt moet geld uit de circulatie genomen moeten worden. Dit geldt alleen voor de wat langere termijnen. Alleen als dit patroon gevolgd wordt is er een stabiel geldbeleid. Let wel: ik heb hier alles wat er in de financiële sector gebeurt even buiten beschouwing gelaten.

Het is goed om even in herinnering te brengen dat ik geen econoom ben (ik ben andragoloog, de vanwege het neoliberalisme wegbezuinigde welzijnsstudie). Ik probeer alleen door logisch na te denken te begrijpen hoe het werkt.

Laten we eens kijken wat er in werkelijkheid gebeurt. Binnen een land circuleert op een bepaald moment een bepaalde hoeveelheid geld. We hebben in een eerder Stukje gezien dat als je geld spaart, of alleen maar in je zak houdt of bewaart in een ouwe sok, dat dan de omloopsnelheid nul is. Dan heeft geld geen nut. Geld verzilvert zijn waarde alleen op het moment van een transactie. In het verhaaltje van de Griekse mop (zie Stukje: ‘3 Geld’) ging het briefje van honderd euro drie keer van hand tot hand. Het gaat dan om een microscopische gebeurtenis (om een transactie in het ‘dagelijkse leven’). Dat gebeurde in een uur tijd, maar de snelheid kan ook in een andere tijdseenheid gemeten worden. Hoe vaker er een transactie plaatsvindt, hoe groter het getal voor de omloopsnelheid. Het aantal keren dat je geld uitgeeft is dus gelijk aan het aantal transacties.
Bij de geldstroom speelt in de formule van Fisher de factor tijd een rol, bij de goederenstroom niet. Bij de geldstroom gaat het om het aantal transacties per tijdseenheid. Bij de goederenstroom gaat het alleen om het aantal transacties, tijd speelt geen rol.

De economen hebben kennelijk wel door dat er iets aan de hand is, want voor het gemak gaan ze er, bij het gebruik van deze formule, van uit dat de omloopsnelheid constant is. Ze zeggen dat deze formule alleen geldt voor lange termijnen. Daarmee wordt in de eerste helft van de formule de tijd uitgeschakeld. Die heeft dan in het gebruik van de formule geen zin, waardoor er in de formule niet méér staat dan dat de hoeveelheid geld gelijk op moet lopen met de prijs van de goederen (anders volgt inflatie of deflatie). Eigenlijk zeggen de economen: de snelheid van de omloop doet er niet niet toe.

Nogmaals: laten we eens kijken wat er in werkelijkheid gebeurt. Markten bestaan bij de gratie van het aanbod aan goederen. De hoeveelheid goederen kan met het aantal kopers in evenwicht zijn: er ontstaat een evenwichtig prijspeil. Als dit evenwicht er is, dan zijn er weinig schommelingen in het prijspeil: de standaardwaarde blijft gelijk. Die standaardwaarde is de emergentie van een groot aantal transacties. Als het aanbod op macroniveau niet gelijk is aan de vraag, dan verandert de standaardwaarde: je kunt meer of minder voor je geld kopen (deflatie of inflatie). Let wel: dit alles is pas zo in situaties met een vrije markt en volkomen concuttentie.
Economen proberen met de verkeersvergelijking van Fisher iets in een formule te persen wat in feite een emergentie is, waardoor niet meer te achterhalen is waaruit en waardoor de emergentie nu eigenlijk ontstaan is.

Laten we een bepaald goed als voorbeeld nemen. Er kunnen op een markt meer appels aangeboden worden dan er vraag naar is. Door de onderlinge concurrentie zullen er handelaren zijn die hun prijs verlagen om toch hun waar kwijt te raken: ze geven meer appels voor hetzelfde aantal munten. Als zich dit op het landelijke macroniveau afspeelt is er sprake van overproductie: er wordt meer geproduceerd dan er vraag is naar het product. Die overproductie kun je constateren, precies terugredeneren door wie en waarom die overproductie nu precies ontstaan is, is vaak onmogelijk. Je weet alleen dát er overproductie is. (Vandaar dat ik van een emergentie spreek.) Vraagvermindering naar alle producten kan veroorzaakt worden doordat mensen minder bereid zijn om geld uit te geven. De ‘omloopsnelheid’ is dan lager dan voorheen. Het gaat echter niet om de omloopsnelheid van het geld maar om het feit dat mensen minder geld uitgeven: hun behoefte is minder of ze geven er een lagere prioriteit aan. Of om misschien nog wel een andere reden… Het maakt de verkoper niet uit: hij kan zijn waar niet kwijt. Om toch zijn waar kwijt te raken verlaagt de verkoper zijn prijs. Als zijn collega’s dit ook doen gedurende een lange periode, wordt het geld meer waard: deflatie. De maatschappelijke koopkracht wordt weliswaar groter, maar door de negatieve stemming (vraagvermindering) wordt minder gekocht. De winstgevendheid van bedrijven wordt macroscopisch minder. Investeringen worden uitgesteld. Neerwaartse spiraal. Laagconjunctuur.

De omloopsnelheid is dus een nietszeggend begrip. Eigenlijk is ook het geld zelf niet zo belangrijk. Het gaat om wat je er mee kunt doen. Je kunt er behoeftebevredigers voor kopen. Het gaat uiteindelijk om de behoeften. De bevrediging ervan bepaalt of jij je goed voelt, of je gelukkig bent. En dat kan niet zonder andere mensen. En het gaat ook om de vraag of de mensen die jou nabij zijn gelukkig zijn. Dat geld daarbij een belangrijke rol speelt heeft te maken met de rol die we het geld laten spelen bij datgene wat we nastreven. Willen we veel behoeftebevredigers verzamelen? Ook als we ze niet perse nodig hebben? Of alleen maar om indruk op anderen te maken. Of om macht af te kopen? Is dat dan een nastrevenswaardige behoefte? Geld speelt een essentiële rol in de economie. Dit is het domein waarin zich het produceren, verkopen en kopen van behoeftebevredigers zich afspeelt. De economie is een aspect van de maatschappij. Willen we dus iets over geld zeggen dan moeten we het over de maatschappij hebben. Over wat we met elkaar afspreken hoe we de waarde (de spullen, de goederen en diensten) die we nodigen hebben om een goed leven te hebben, onder elkaar verdelen. Dat het daarbij handig is om geld te gebruiken is een andere kwestie. Maar het gaat dus om andere vragen. Geld krijgt een andere betekenis als we een ander antwoord geven op de vraag hoe we onze maatschappij inrichten.

Home   Voor reacties: Prikbord Economie