Banken
Vanaf de actie van de goudsmeden bestond geld uit twee soorten: munten en
certificaten. Je kunt de goudsmeden zien als een voorloper van de huidige
banken.
Goud is een behoeftebevrediger en een schaars product. Je kunt het ruilen voor een ander product. De waarden die mensen aan beide producten toekennen moet een beetje met elkaar in evenwicht zijn. Daardoor heeft goud een bepaalde waarde ten opzichte van andere producten. Deze logica werd door een goudsmid
doorbroken: door alleen het bezit van goud kon hij meer goudswaarde (geld) maken:
hij kon geld verdienen, alleen door goud van anderen te bewaren. Hij kon
door het uitgeven van certificaten, en daarvoor minder goud terug te geven
dan de goudgever gegeven had, rijk worden. Dit was voor sommige goudsmeden zo lucratief dat ze stopten met smeden. De eerste spaarbanken waren geboren. Zolang iedereen maar dacht dat ze het (nominale) bedrag dat op het certificaat stond zou kunnen terugruilen voor goud, kon de spaarbank onbeperkt certificaten uitgeven.
Sommige exgoudsmeden leverden munten aan arme mensen. Als onderpand
accepteerden zij dan een (duurdere) duurzame behoeftebevrediger,
bijvoorbeeld een sieraad. De exgoudsmid noemde zich dan lommerd of
pandjesbaas. Hij gaf aan de lener een lommerdbriefje waarop het ingeleverde
voorwerp beschreven stond, plus het bedrag dat de lommerd aan de lener
gegeven had. Er stond ook op hoeveel de lener moest betalen om zijn
voorwerp terug te krijgen. Dit bedrag was uiteraard hoger dan de lener
gekregen had. En er stond een uiterste datum op waarop de lener zijn
voorwerp nog terug kon krijgen. Kwam de lener niet opdagen, dan werd het
voorwerp verpand (voor goud verkocht). Ook dit was kennelijk lucratief.
Waar het op neer kwam is, dat de lommerd ‘rente’ vroeg voor het beschikbaar
stellen van koopkracht, gebaseerd op… Ja, waarop was die koopkracht
eigenlijk gebaseerd?
Voor een goed begrip moeten we terug naar het oorspronkelijke idee van geld
als tussenruilmiddel. Voordat geld gebruikt werd, kon men
de ene behoeftebevrediger ruilen voor een andere behoeftebevrediger met
dezelfde waarde. Hoe kwam je aan die behoeftebevrediger waarmee je kon
ruilen wat je wilde hebben? Als je sla wilde verkopen, moest je eerst een
tijdlang regelmatig je tuin wieden. Je moest arbeid verrichten. Als je een
hamer in de aanbieding wilde brengen moest je eerst een stuk metaal en een
stuk hout bewerken, en die twee onderdelen aan elkaar bevestigen. Je moest
arbeid verrichten. Je moest je fysiek inspannen en je moest je verstand
erbij houden. Door jouw arbeidskracht ontstond iets dat voor anderen
waardevol was.
-
Geld ontstaat door arbeid te verrichten.
Wat de gereedschapsmaker deed was waarde toevoegen. Van een stuk metaal en een
stuk hout maakte hij een hamer. Hij moest wel eerst het hout en het metaal
kopen, hij moest kosten maken, hij moest ‘investeren’. Door zijn arbeid
creëerde hij ‘toegevoegdewaarde’. Hij kon de hamer voor meer geld verkopen dan hij
voor zijn inkoop kwijt was. Hij moest toegevoegdewaarde aanbrengen om geld te
maken.
-
Geld ontstaat door het creëren van toegevoegdewaarde.
Dit is waar het in de economie om draait: toegevoegdewaarde creëren. Om toegevoegdewaarde
aan te brengen moet arbeid verricht worden, moet een inspanning verricht
worden.
-
Geld = toegevoegdewaarde = arbeid = inspanning.
Wat rechtvaardigde de lommerd om rente in rekening te brengen? Wat
rechtvaardigde de exgoudsmid om minder goud terug te geven voor zijn
certificaat? Wat was de inspanning die zij leverden? Wat was hun
toegevoegdewaarde? Het uitschrijven van een certificaat koste nauwelijks
inspanning. Het in bewaring nemen van een sieraad evenmin. De dienst die ze
verleenden was kennelijk, voor de ‘koper’ ervan, zoveel waard, dat ze hem
die toegevoegdewaarde gunden. Het ging niet meer volledig om een geleverde inspanning, het
ging om iets anders. Wat was dit andere? Wat kocht de koper?
De koper van de dienst van de exgoudsmid gaf goud in bewaring omdat hij
bang was om beroofd te worden: hij kocht veiligheid; hij kocht een
behoeftebevrediger. De bezitter van het sieraad had kennelijk tijdelijk
geld nodig dat hij op dat moment niet had, maar naar verwachting later wel.
Hij kocht voortbestaan, zekerheid. Of misschien wilde hij in een
overmoedige bui een luxe artikel kopen waarin hij op dat moment meer zin had
dan in het bezit van het goed of het sieraad dat hij te leen gaf. Eigenlijk doet het motief van de koper er,
economisch gezien, niet toe. Het enige dat in verband met de toegevoegdewaarde
van belang is, betreft het gedrag van de koper: hij koopt. Koper en
verkoper maken deel uit van een transactie. Dit is het enige dat in hun
relatie van belang is (economisch gezien).
Toegevoegdewaarde kun je vanuit twee verschillende standpunten bekijken: vanuit
het microperspectief en vanuit het macroperspectief. In de vorige alinea
was het microperspectief aan de orde. Daarbij spelen, vanuit individueel
oogpunt bekeken, allerlei tweedimensionale, emotionele en subjectieve
motieven een rol bij de aan- en verkoop van behoeftebevredigers. Dit maakt
het koopgedrag van een individu onvoorspelbaar (al zullen data-analisten
iets anders beweren, maar zij beseffen niet dat ze alleen meso-uitspraken
doen en geen uitspraken op het individuele niveau, het zijn hoogstens
verwachtingen, kansen).
Op meso- en macroniveau spelen andere grootheden. Dan gaat het om gemiddelden en totalen: omzet; verkoopcijfers; verliezen en winsten in een bepaalde periode; bruto binnenlands product… Het gaat om in cijfers uit te
drukken grootheden. De bijbehorende regels kunnen in kaart gebracht worden
door systemen op te vatten als een blackbox. Op meso- en macroniveau valt
het individuele weg, we spreken van ‘economie’. Terwijl het begrip
oorspronkelijk toch gaat om psychologie, om behoeftebevrediging en om de vraag hoe je een
huishouden draaiende houdt.
Huishoudens staan in dienst van het individuele voortbestaan, het gaat om
zelfhandhaving. Je woonde vroeger, en tegenwoordig nog steeds, meestal met
een paar mensen in een huis. Je trekt samen op en deelt wat je nodig hebt.
Dat delen gaat dan ‘naar behoefte’. Het gaat niet om het uitwisselen van
waarden, van koopwaarde, maar om concrete behoeftebevredigers. Alle leden van een huishouden dragen naar vermogen bij. Die
bijdrage bestaat uit het produceren van behoeftebevredigers
In de economie wordt een behoeftebevrediger een product (inclusief diensten) genoemd.
Op microniveau gaat het om behoeftebevredigers. Op meso- en macroniveau (in
de economie) gaat het om koopwaar. De koopwaar bestrijkt maar een deel van
de behoeftebevredigers. Er zijn allerlei behoeftebevredigers die buiten de
economie vallen (liefde, saamhorigheid, solidariteit, ontferming…).
Het belang van economie begon vroeger vanuit een huishouding in de verhouding tot de
buren. Als je iets nodig had leende je het. Verwacht werd dan wel dat je
het teruggaf, of als je het opgemaakt had, dan moest je wel eenzelfde
hoeveelheid teruggeven. Of als dit niet kon, moest je wel iets van gelijke
waarde teruggeven of doen. Voor wat hoort wat. Het gebruik van geld
vergemakkelijkte de ruilprocessen die we tegenwoordig ‘transacties’ noemen.
De exgoudsmid en de pandjesbaas begrepen het verschil tussen wat zich op het microniveau afspeelt en de effecten op een hoger organisatieniveau. Het kleine beetje rente dat de goudsmid vroeg voor zijn arbeid en voor de kosten die hij moest maken om het goud van iemand anders in bewaring te houden was nihil. Hij hoefde maar een beetje met de gewichten te sjoemelen om er beter van te worden. Hij hoefde maar een klein beetje minder terug te geven om profijt te hebben. Voor de lener was het kleine verschil acceptabel: het had nauwelijks invloed op zijn welvaartsniveau. De leninggever dacht echter op een andere schaalgrootte. Door bij veel
klanten een klein beetje goud achter te houden kon hij zijn welvaartsniveau flink verhogen zonder de
gebruikelijke extra arbeid te verrichten. De goudsmid had een manier gevonden om
alleen met geld meer geld te maken. Zolang de mensen maar dachten dat hij
voldoende goud ‘in kas’ had om voldoende goud terug te geven voor een
certificaat, bleef het certificaat zijn waarde (koopkracht) behouden. Dit
was een kwestie van vertrouwen. Zolang men er maar op vertrouwde dat de
lommerd eerlijk zijn afspraak zou nakomen, bleef men gebruik van zijn
diensten maken.
In grotere steden en naarmate taken zich meer differentieerden, ontstonden
spaarbanken waar men geld in bewaring kon geven. Een slimme bankier, die op
mesoniveau dacht, wist dat veel mensen er vaak lang over deden om het geld
terug te vragen. En het uitlenen was lucratief, want de mensen waren vaak
bereid om flink extra te betalen als ze geld leenden. Ze waren soms bereid
om zelfs vijftien procent of meer rente te betalen. Leners hadden zoveel
belangstelling dat hun aantal dat van de spaarders overtrof. De bankier
moest dus iets verzinnen om meer spaarders te trekken. Hij bedacht dat hij
een deel van zijn winst aan nieuwe spaarders kon geven. Vanaf dat moment
gaf hij een geringe rente aan de spaarders. Voor hen was het profijtelijk
om niet hun geld in een oude sok te bewaren maar naar de spaarbank te
brengen. Dit was het begin van het bankieren als beroep en het handelen in
geld. Inspanning, arbeidskracht, was daar nauwelijks voor nodig. Een nieuwe
tak van zakendoen was ontstaan: het ging niet meer om behoeftebevredigers
in de zin van concrete producten (inspanning), maar het ging om transacties
waarbij alleen geld van eigenaar wisselde. Het ging niet meer om de ‘reële
economie’, maar er was een ‘financiele sector’ ontstaan. Geld was van de
oorspronkelijke behoeftebevrediging losgezongen en leefde een eigen leven.
Op mesoniveau. Op het niveau van het bedrijfsmatige. Op microniveau werd de
bankier-als-individu rijker ten koste van de leners.
Ook de maker van de hamer en de landbouwer gingen meso-economische
praktijken verrichten. Ze lieten andere mensen de arbeidskracht leveren en
betaalden hen net genoeg dat ze het werk bleven doen. Bij hoe meer mensen
ze dat deden, hoe vaker ze iets extra konden vragen voor de geleverde
producten en hoe meer winst ze konden maken. Ze huurden loonarbeiders in.
Als de landbouwer meer grond kocht kon hij meer mensen voor zich laten
werken, en hoe meer aardappelen hij met winst kon verkopen. Hoe meer
arbeiders de fabrikant in dienst nam hoe meer producten hij kon laten
fabriceren. Zo ging het nog in de tijd dat geld goud waard was.
Tegenwoordig leven we in het digitale tijdperk. Geld is geen munt meer maar
een cijfer op een bankrekening. Goud was een schaars goed; de hoeveelheid
geld dat in omloop was werd beperkt door de hoeveelheid goud dat bestond.
De hoeveelheid geld dat tegenwoordig in omloop is kent in principe geen
beperking. Om goud (oud geld) te verkrijgen moest het eerst gedolven
worden, er moest arbeid verricht worden. Om nieuw geld te maken volstaat
het tegenwoordig om een knop van een computersysteem in te drukken. Dat kun
je bijna geen arbeid meer noemen. Bovendien zijn cijfers niet schaars. In
principe kan net zoveel geld gemaakt worden als men maar wil en kent de
koopkracht door de hoeveelheid beschikbaar geld geen grenzen. De enige rem
zit hem in de beschikbaarheid van de verkoopbare producten. Die moeten
evengoed nog gefabriceerd worden. Dat gaat overigens steeds sneller door
het gebruik van machines die steeds intelligenter worden. De productie is steeds minder
afhankelijk van de menselijke arbeidskracht.
In het Stukje ‘Marktwerking’ hebben we gezien dat geld ‘bijdrukken’
geldontwaarding (inflatie) tot gevolg heeft. De standaardprijs (de waarde)
van het geld wordt dan minder. Als dit geleidelijk gebeurt heeft dat
specifieke effecten, als dit massaal gebeurt kan het effect dramatisch
zijn. De maatschappelijke orde raakt ontwricht en mensen verliezen dan het
vertrouwen in het geld en in hun bank.
|