Kleine muntgeschiedenis
Wanneer zijn mensen begonnen met het gebruik van geld? Ik kan geen andere
reden bedenken dan ‘het moment’ waarop men de waarde van bezittingen inzag.
Iets is waardevol als het schaars is én mensen er behoefte aan hebben. Je
hebt een behoefte aan iets als je zonder niet verder kunt leven, of gewoon 'zin' hebt in iets. Als
meerdere mensen 'dat iets' ook graag willen hebben, dan is er een probleem als het er niet voor iedereen
is. In het laatste geval is het ‘schaars’.
Eerst waren de mensen jager/verzamelaar. Door de seizoenen waren er tijden
van overvloed, maar ook tijden van bijvoorbeeld gebrek aan eten. Het eten
was dan schaars. Dit onderving men op een gegeven moment door eten te
bewaren. Dat kan alleen als je op dezelfde plek blijft wonen, of in elk
geval in de buurt. De mensen hadden al ontdekt hoe je vuur kon maken en
hadden al ontdekt dat door sommige dingen te koken of te braden, ze
lekkerder en makkelijker te kauwen waren. Daarom aten ze bijvoorbeeld het
graan dat ze verzamelden niet meteen op. Ze verzamelden het en namen het
mee naar hun nederzetting. Het bewaren (sparen) van iets om het later te gebruiken
was ontdekt. Op een gegeven moment ontdekten ze ook dat je het langer kon
bewaren, dat het handig was om een voorraad te hebben. Dat kon met graan
bijvoorbeeld heel goed. Ze ontdekten ook dat gemorst graan opnieuw
ontkiemde als het in vochtige grond terecht kwam en dat je op die manier
dicht bij huis meer graan kon kweken. ‘De landbouw’ was ontdekt.
Ook ontdekte men, dat als je graan droog bewaart, het meerdere seizoenen
eetbaar bleef. Degene die het meeste graan bewaard had was spekkoper in
barre tijden. Hij ‘bezat’ het graan. Dat verhoogde zijn macht, want minder
verstandige stamgenoten waren van zijn goedwillendheid afhankelijk. Vanaf
dat moment waren macht en bezit onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het
spekkoper-zijn was overigens minder een individuele zaak en meer een
gezins- en groepsaangelegenheid. Binnen het gezin deelde iedereen mee in
het bezit en was er meer sprake van gezag dan van macht. In de kleinste
nabijheidskring deelde iedereen wat hij had. Dat was ook nog wel enigszins
zo in de dorpsgemeenschap als een ander gezin het echt zwaar had. Maar als
het ene dorp voorraad had en het andere dorp niet, dan kon het zijn dat dit
andere dorp probeerde iets van de voorraad te stelen. Bescherming werd
noodzakelijk. Samen ging dat beter, samen was men machtiger dan alleen.
Dit was de eerste aanzet tot wat later een leger genoemd werd.
Men ontdekte ook dat het handig was om te doen waar je goed in was. Als je
een stuk vruchtbare grond had kon je daar graan op verbouwen. Maar het was
wel handig om goed gereedschap te hebben. Sommigen waren goed in het maken
van gereedschap. Zij konden dat dan ruilen voor graan.
Als de gereedschapmaker meer graan had verzameld dan hij zelf op kon, dan
kon hij dat graan weer ruilen voor bijvoorbeeld schoenen. De
gereedschapmaker had daarmee ‘het geld’ ontdekt.
Graan functioneerde als tussenruilmiddel. Hij kon het zelfs sparen tot hij
een keer ergens behoefte aan had. Graan was een uitgesteld ruilmiddel geworden.
Graan voldeed aan de basisfunctie van geld: als koper en verkoper het eens waren over de ruil van de schaarse middelen (behoeftebevredigers), als ze het eens waren over de overdracht van het bezit, dan was de transactie een
feit. Dat werd met een ritueel bezegeld. Tegenwoordig gebeurt dit soms nog
met een handdruk. Of simpelweg door in de rij bij de kassa van een
supermarkt te gaan staan en te betalen. Het tekenen van een contract is ook
zo’n ritueel.
De ontdekking dat het handig was om te doen waar je goed in was, bracht
specialisatie met zich mee. Er ontstonden maatschappelijke ordeningen waar
bijna iedereen profijt van had. Gezinnen gingen zich specialiseren, later
gingen dorpen zich specialiseren in bepaalde beroepen. Dat vind je in Nepal
en India nog terug in het kastenstelsel (priesters, strijders, landbouwers
en handelaren, ambtenaren en arbeiders). Maar ook in Nederland is
tegenwoordig nog een dergelijke ordening in gebruik: families die tot ‘een
bepaalde laag van de bevolking’ behoren.
Vroeger, als een gezin een overschot had van een bepaalde
behoeftebevrediger, zocht een gezinslid een plek op waar veel mensen langs
kwamen. De eerste vorm van marketing ontstond. De ene plek was beter
geschikt dan een andere. Op de goede plekken kwamen meer mensen bij elkaar
om hun waar aan te bieden. Zo ontstond een markt. Maar nog steeds moest de ‘verkoper’ iemand vinden die een goed wilde ruilen waaraan hij behoefte had. Als hij niemand kon vinden, dan accepteerde hij een goed waaraan hij zelf geen behoefte had, maar waarvan hij wist dat anderen het wel wilden hebben. Bij voorkeur iets dat hij langer kon bewaren dan het product dat hij zelf in de aanbieding had. Daarvoor kwam bijvoorbeeld graan meer in aanmerking dan melk dat na een paar dagen zuur werd. Hij accepteerde het
graan, omdat dit iets was waaraan iedereen op zijn tijd behoefte had.
Gaandeweg ging iedereen graan als zodanig beschouwen. Op die manier
ontstond het standaard geld. En doordat er veel met graan als
tussenruilmiddel gehandeld werd, ontstond er een soort vaste waarde van
graan. Zoveel graan voor een bepaald product. En dat maakte het weer
mogelijk om de waarde van een product uit te drukken in een hoeveelheid
graan. Het vergelijken van de waarde van producten onderling werd mogelijk. Dit
wordt ten onrechte in de hedendaagse economie de rekenfunctie genoemd. Je
kunt met geld niet rekenen. Je kunt wel een behoeftebevrediger vergelijken
in termen van een hoeveelheid (de waarde) van een ander product. Een
hoeveelheid (3 of 4) is iets anders dan de inhoud van een bakje. Als je de
inhoud van twee bakjes graan bij elkaar voegt, krijgt je wel een andere
hoeveelheid, maar dit is iets anders dan rekenen. Dit is gewoon
samenvoegen. Als je 3 en 4 optelt krijg je 7 en geen bak graan. ‘Het bakje’
is in dit geval de meeteenheid. Een bakje met een bepaalde inhoud werd de
standaardeenheid.
Het was natuurlijk erg lastig om elke keer met een zak graan naar de markt
te moeten zeulen. Daarom ontstonden er op den duur andere standaarden. Zo’n
standaard moest zo waardevast mogelijk zijn en makkelijk vervoerbaar. Daar
kwamen alleen stoffen voor in aanmerking die door bijna iedereen graag
gewild werden en blijk gaven van een zekere welstand. Edelmetalen kwamen
meer in aanmerking dan graan, omdat ze niet roesten en graan wel door vocht
of muizen kon vergaan en verdwijnen. Je kon van goud of zilver de
handelswaarde op een munt stempelen, dan wist iedereen de waarde. Dat
moest dan wel betrouwbaar gebeuren. Je moest wel de garantie hebben dat die
waarde ook echt overeenkwam met de standaardwaarde die zich gaandeweg
ontwikkeld had. Goud en zilver kwamen in aanmerking omdat ze alleen te
gebruiken waren voor de bevrediging van een ‘hogere’ behoefte, zoals de
behoefte aan macht, aan status of de behoefte om te pronken. Basisbehoefen
werden geconsumeerd, opgegeten. Van goud en zilver kon je sieraden maken
zodat je anderen kon imponeren. Alleen de adellijke stand kon zich
versiering met goud permitteren. Voor de lagere stand kwam zilver in
aanmerking omdat het minder zeldzaam was.
Een belangrijke reden voor de ‘verering’ van edelmetalen was de magische
kracht die er van uit ging: het glansde en kon niet vergaan zoals zoveel
andere zaken. Het bezat bijzondere krachten. Er straalde heiligheid van
uit. Dit werd gebruikt om een maatschappelijke hiërarchie te bevestigen.
Vorsten werden beschouwd als zoon van de hemel, macht werd gerechtvaardigd
als uitvoering van een goddelijke wil. De bijzondere status van de vorsten
brachten ze tot uiting door hun beeltenis op munten vast te klinken,
waardoor de betrouwbaarheid bevestigd werd. Vorsten gebruikten hun macht om
het gebruik van andere munten te verbieden. ‘Het volk’ accepteerde dit
omdat ‘iedereen’ geloofde in de waardevastheid. Het maakte handelen,
verkopen en kopen, makkelijk. Het bracht structuur (ordening en orde) aan
in de onderlinge verhoudingen en in de processen van zelfhandhaving.
Naarmate het vertrouwen in de inwisselbaarheid steeg werden munten
algemener gebruikt als tussenruilmiddel en als uitgestelde
behoeftebevrediger.
Metalen geld had het voordeel dat het schaars was en veel mensen
het wel wilden hebben: je hoefde er niet veel van te hebben om het te
kunnen ruilen voor iets waar je behoefte aan had. Bovendien kon je
makkelijk het gewicht vaststellen. Nog makkelijker was het om het gewicht
in een stukje goud te slaan. Dan wist iedereen hoeveel het waard was. In
steeds meer gebieden werden munten gebruikt met aan de ene kant de
afbeelding van de vorst en aan de andere kant het gewicht (de
waarde-in-goud). Om zeker te zijn van de waarde kon je de munt wegen. Dat
was nodig als je de ander niet vertrouwde. Want het kwam voor dat
oneerlijke mensen van elke munt een klein stukje afschraapten. De waarde
kwam dan niet meer overeen met het gewicht-in-goud. Om dit te voorkomen
werd de rand van de munt gekarteld, of van een
inscriptie voorzien. Je kon dan makkelijk zien of er gesjoemeld was. Voor de gulden
werd de inscriptie gebruikt: “God zij met ons”.
|