De financiële markt
De macht die vroeger werd uitgeoefend door de vorsten, is tegenwoordig
overgenomen door de rijken, onder aanvoering van de aandeelhouders. Er is
een belangrijk verschil: de vorsten vochten tegen elkaar, de aandeelhouders
werken samen (in een heterarchie).
Ik bedoel hier de macht om uit te maken wat geld is en hoe we er mee om
moeten (kunnen)gaan. Ogenschijnlijk zijn het de overheden die de dienst uitmaken,
maar zij worden weer aangestuurd door de rijken onder ons. De ‘vorst’ is
tegenwoordig niet één persoon, maar een groepering mensen met eenzelfde
belang, één doel: nastreven van rijkdom, winstmaximalisatie.
Rijkdom betekent macht, controle, zekerheid. Het streven naar rijkdom, dat
de meeste mensen ook bij zichzelf zullen erkennen, komt voort uit de
behoefte aan zelfhandhaving. Om jezelf te handhaven moet je jouw behoeften,
in elk geval tot op zekere hoogte, bevredigen. Zeker als het om
basisbehoeften gaat. Hoe rijker je bent, hoe meer macht (vermogen,
inclusief koopkracht) je hebt om zoveel mogelijk van je behoeften te
bevredigen en zo veel mogelijk van je Potenties te verwezenlijken.
Rijkdom is het vermogen om behoeften te bevredigen. De behoefte aan een
bepaalde behoeftebevrediger verschilt per persoon. De een geniet van een
dure auto, voor een ander is een innige relatie met een ander van
levensbelang. Iedereen heeft behoefte aan basisvoorzieningen, sommigen
vinden het bezit van luxe artikelen belangrijk.
Voor iedereen geldt de behoefte aan bepaalde, door arbeid ontstane,
producten. Die producten ontstaan door inspanning. Niet iedereen is hiertoe
in staat. In een menswaardige maatschappij zorgen we voor onszelf voor
zover mogelijk, en ontfermen we ons over anderen voor zover noodzakelijk. Dit gebeurt in een maatschappij waarin door samenwerken en het op elkaar afstemmen van activiteiten een bepaald (gewenst) niveau van welvaart ontstaat. Een deel van onze activiteiten betreft het produceren van verkoopbare producten en diensten. Het verkopen en kopen vatten we samen onder de
term economie. De uitwisseling van deze producten en diensten vindt plaats
op markten door gebruik te maken van het tussenruilmiddel ‘geld’. Iemand
die veel geld heeft wordt ‘economisch rijk’ genoemd.
In voorgaande Stukjes heb ik laten zien dat er twee manieren zijn om geld
te verzamelen voor de aankoop van behoeftebevredigers: door zelf
toegevoegdewaarde te creëren door een inspanning te verrichten (arbeid) en
door geld uit te lenen en er meer voor terug te vragen (goudsmeden, banken,
sparen). Hierdoor zijn twee soorten markten ontstaan. Er is de markt van de
voor geld verkoopbare en koopbare producten die door arbeid zijn ontstaan.
Economen noemen dit de reële economie. Daarnaast is er een markt voor
financiële producten: de financiële markt. In meest algemene zin gaat het
dan om het handelen in geld. Een financieel product is niet gegrondvest op
inspanning maar op slimmigheid. De dienst van de goudsmid ging niet om
fysieke inspanning (arbeid, waarde toevoegen) maar om het op een andere en
slimme manier aan een behoefte voldoen. Een bank die geld uitleent
verandert alleen een paar cijfertjes in de boekhouding en vergroot daarmee
de koopkracht van degene die het geld geleend heeft.
Ik gebruik het volgende zwart/wit denkmodel om de werking van het proces
dat tot rijkdom leidt te kunnen bespreken.
Er zijn drie soorten behoeftebevredigers, gemakshalve noem ik ze
‘producten’:
1. materiële producten,
2. sociale 'producten',
3. financiële producten.
Alle drie kunnen een bijdrage leveren aan:
1. Nood-zaken. Dit zijn de zaken die noodzakelijk zijn om in een
moderne samenleving op een menswaardige manier voort te kunnen
bestaan, als individu en als soort. Hieronder vallen de
maatschappelijke basisvoorzieningen. Zoals voedsel, geld, winkels,
gezondheidszorg, onderwijs, openbaar vervoer… Maar ook: het hebben
van liefdevolle relaties en het opgenomen zijn in een gemeenschap.
Als iemand te weinig toegang heeft tot een basisvoorziening
verkeert hij in nood en moet geholpen (ontfermd, ontarmd) worden
als hij zelf niet in staat is er in te voorzien.
2. Zin-zaken. Dit zijn de behoeften die aan bod kunnen komen als de
basisbehoeften in voldoende mate bevredigd zijn. Zelfrealisatie,
zingeving…
Als ik het over ‘armoede’ heb, dan bedoel ik: armoede-in-economische-zin.
Ik heb het dan over mensen die regelmatig geen of te weinig toegang hebben
tot de nood-zaken in de categorie ‘verhandelbare producten’. Anders gezegd:
ze hebben een te laag inkomen, te weinig koopkracht, om
basisbehoeftebevredigers te kunnen kopen: ze verkrijgen te weinig geld. Ze
kunnen te weinig kopen.
‘Rijken’ – in economische zin, in emotionele of sociale zin kunnen ze arm
zijn – bezitten meer geld dan ze kunnen gebruiken voor hun eigen nood- en
zin-zaken. Tussen de groeperingen ‘rijken’ en de ‘armen’ bevindt zich de
grote middengroepering die zijn geld uitgeeft aan nood- en zin-zaken. Voor
de beeldvorming bestaat een westerse maatschappij uit 10% mensen onder de
armoedegrens. De groepering ‘rijken’ bestaat uit 10% van de
wereldbevolking. De hoeveelheid geld waarover de mensen in de
middengroepering regelmatig kunnen beschikken ligt tussen dat van de armen
en rijken in, het verloop tussen arm en rijk is geleidelijk.
De rijken hebben geld óver dat ze niet consumeren en niet aan eigen
zingevende activiteiten uitgeven. Wat ze over hebben noem ik
‘overdaadgeld’. Ze zouden het best kunnen weggeven aan de niet-rijken, dat
maakt voor hen niets uit, hun welzijn wordt door het weggeven er niet
minder om. Als ze het zouden weggeven aan de armen, zou dat een sterk
nivellerend effect hebben. Ze doen dat niet, want hun behoefte aan angst,
macht, controle, status of onderscheid zit hen in de weg. Sommigen stichten
een charitatieve instelling. Maar tegelijkertijd doen ze wat de andere
rijken ook doen: ze gebruiken het geld dat ze over hebben om nog meer geld
in bezit te krijgen. Ze doen dat zonder er arbeid voor te verrichten,
alleen maar door het bezit zijn werk te laten doen op de financiële markt.
Ze kunnen in feite ook niet veel anders, want zo zit het klassieke
economische systeem in elkaar. Je als eenling buiten het gangbare systeem
plaatsen heeft geen zin, daardoor verandert er niets. Zolang in een
heterarchie bijna alle deelnemers dezelfde doelstelling nastreven staat het
beoogde effect vast. Klassieke economen gaan uit van de doelstelling: vrijheid om je te verrijken.
Ik maak een onderscheid tussen goede en foute financiële producten. Laat ik
‘sparen’ als voorbeeld nemen, geld sparen is een financieel product. Je
kunt van alles sparen, verzamelen. Sparen noem ik het financiële product
waarbij je geld verzameld en het bewaart door het op een bank te deponeren. Het is een goed financieel product als je het doet om er later iets voor te kopen waaraan je nu geen behoefte hebt of voor iets waar je nu nog niet voldoende geld voor hebt. Sparen is goed, onder voorwaarde dat je er later een behoefte mee bevredigt, Als dit niet de bedoeling is gaat het je alleen om het méér
geld te hebben, om hebzucht. Er zit wel een maatschappelijke kant aan sparen: er gebeurt al die tijd dat je spaart niets met het
geld en het bevordert niemands welzijn. Als geld niet gebruikt wordt heeft
het geen waarde, dan is het waardeloos.
Sparen is ook goed als je het ondertussen door anderen laat gebruiken voor
de investering in de productie van behoeftebevredigers. (Geld moet rollen.)
Dit proces kan via een bank verlopen die jouw spaargeld uitleent via een
(ander) financieel product. Je kunt ook zelf een aandeel kopen in een
bedrijf.
Geld sparen is een fout financieel product als je dit product gebruikt
alleen maar om meer geld te verkrijgen. Een financieel product
is fout als het bedoeld is om er geld mee te verdienen zonder er arbeid voor te
verrichten.
Wat de goudsmid deed, was dus in principe goed, want in overeenstemming met
het doel van geld: de productie van en de handel in behoeftebevredigers. De
goudsmid ‘verkocht’ een behoeftebevrediger: hij verkocht gemoedsrust (het
bezit van goud werd tijdelijk veilig bewaard) en hij gebruikte het
gespaarde goud om certificaten uit te geven waardoor iemands koopkracht
vergroot werd en gebruikt kon worden voor de koop van behoeftebevredigers.
Daarvoor is geld bedoeld.
Geld is een tussenruilmiddel: een tijdelijke vervanger van een
behoeftebevrediger. Als geld niet gebruikt wordt voor behoeftebevrediging,
heeft het geen betekenis, is het waardeloos. De goudsmid leende het geld
uit aan anderen waardoor de koopkracht niet verloren ging, wat wel het
geval zou zijn als die koopkracht alleen maar in de kluis zou liggen.
Door de certificaten uit te geven bleef de koopkracht behouden.
Geld is juist bedoeld om waarde te hebben. Waarde in het proces van de
uitwisseling van behoeftebevredigers. Geld = koopkracht. Geld sparen waar
je niets mee doet heeft op macroniveau het effect dat er minder geld
beschikbaar is voor behoeftebevrediging. Sparen heeft geen effect op de
spaarder, omdat hij toch wel geld genoeg heeft om voor zichzelf te
gebruiken. Hij kan toch wel kopen waar hij behoefte aan heeft. Het heeft
echter wel effect op anderen. Als geld niet gebruikt wordt heeft het
gevolgen voor de koopkracht van anderen. Omdat er minder geld in omloop is zijn
anderen armer. Hoe vaker geld gebruikt wordt voor een transactie hoe
meer dit het welzijn bevordert. De maat hiervoor wordt omloopsnelheid
genoemd. Hoe hoger de omloopsnelheid hoe meer er verkocht en gekocht wordt.
Hoe hoger de omloopsnelheid, hoe hoger de welvaart.
(Onder voorwaarde dat dit gepaard gaat met een gelijkwaardige productie van behoeftebevredigers die de transacties mogelijk maken.)
Sparen is goed of fout, afhankelijk van de intentie van de spaarder. Is het
sparen bedoeld als appeltje voor dorst, dan is het bedoeld om er later
behoeftebevredigers voor te kunnen kopen. Dat is goed. Is het bedoeld om
zonder inspanning meer geld te verzamelen dan is dit onrechtvaardig, want
anderen hebben voor dat geld arbeid verricht om hun koopkracht groter te
maken. Geld sparen zonder het te gebruiken voor de koop van producten of
diensten is fout, want je ontneemt anderen de mogelijkheid om de waarde (de koopkracht) te
gebruiken voor het vergroten van hun welvaart.
Geld niet gebruiken is alleen fout als er te weinig geld is voor de productie van behoeftebevredigers.
Een veel voorkomende foute bedoeling is geld verzamelen om je macht te
tonen of te gebruiken, waardoor anderen onder de armoedegrens terecht
komen. Of om het geld te gebruiken voor het kopen van een maatschappelijke
positie. Een maatschappelijke positie moet je verwerven, daarvoor is arbeid
noodzakelijk. Veel geld hebben is geen verdienste.
>De veel-geld-hebbers clusteren om hun belangen te verdedigen. Die belangen
worden verdedigd, onder andere door met geld te betalen voor de
bestendiging van hun macht. Macht over anderen of toegang tot een
groepering zijn behoeften die in een democratie niet koopbaar zouden moeten
zijn. Macht of toegang kopen is in strijd met de democratische spelregels.
De intentie van het gebruik van geld is fout als je het als machtsmiddel
gebruikt. Het gebruik van geld is fout als je er foute bedoelingen mee
hebt. Het doel ‘macht hebben’ is fout als je die macht gebruikt ten koste
van anderen. Veel financiële producten zijn fout omdat ze de koopkracht van
anderen vermideren.
Laat ik duidelijk zijn over wat ik in dit verband onder ‘fout’ versta. Ik
zie geld als een tussenruilmiddel, als een uitgestelde behoeftebevrediger.
Het gebruik van geld is afhankelijk van wat je er mee doet. Geld krijgt
waarde doordat je er een doel mee probeert te bereiken. Er zijn goede en
foute doelen. Goed is het bevorderen van het welzijn van jezelf en van
anderen. Fout is de welvaart van anderen benadelen, tenzij daarmee de eigen
basisbehoeftevoorziening, de zorg voor nood-zaken, benadeeld wordt.
Sommige financiële producten zijn fout, namelijk die producten die de
welvaart van sommige mensen benadeelt. Het gebruik van geld bij
verhandelbare producten is per definitie goed, tenzij er onmenswaardige
zaken verhandeld worden, zoals mensen in een slavenhandel. Hetzelfde geldt
ten aanzien van sociale producten. Want handel bevordert de welvaart.
Sommige financiële producten zijn fout omdat ze een negatief effect hebben
op het verkrijgen van andermans basisvoorzieningen. Hiertoe behoren alle
producten die de maatschappelijke koopkracht verminderen. En zeker ook zijn
de producten fout die als doel hebben: het vermeerderen van overdaadgeld.
Foute financiële producten definieer ik als producten die geen enkele
bijdrage leveren aan wiens welzijn dan ook, maar alleen in het leven zijn
geroepen om overdaadgeld te vermeerderen. Vermeerdering van overdaadgeld
vermeerdert niet de hoeveelheid geld dat beschikbaar is voor de productie
van behoeftebevredigers. Behoeftebevredigers ontstaan door arbeid, met als
gevolg: waardevermeerdering, toegevoegde waarde. Die waarde kan uitgedrukt
worden in geld. Door de verkoop van een behoeftebevrediger ontvangt de
verkoper geld waarvoor hij behoeftebevredigers-voor-zichzelf kan kopen.
Door arbeid vermeerdert de arbeider zijn koopkracht. Het gebruik van geld
(koopkracht) voor een behoeftebevrediging-ten-koste-van-anderen is fout.
Producten die in het leven worden geroepen puur om nog meer overdaadgeld te
creëren, zijn fout.
In het vervolg maak ik onderscheid tussen maatschappelijke koopkracht
(macroniveau) en persoonlijke koopkracht (microniveau). Als ik alleen
‘koopkracht’ gebruik, dan bedoel ik: persoonlijke koopkracht; de koopkracht
van een burger. ‘Maatschappelijke koopkracht’ is het totaal van de
waarde-in-geld dat in een bepaalde periode in een bepaald land verkocht (en
gekocht) is of wordt. Dit is de totale hoeveelheid geld dat in een bepaalde
tijd in de reële economie gebruikt is of zal worden: het bedrag van alle
transacties bij elkaar opgeteld.
Economen noemen dit het bruto binnenlands product (bbp).
Vermindering van maatschappelijke koopkracht is het gevolg van verbruik (consumptie),
en soms van inflatie. Door een appel te kopen en op te eten heb je
koopkracht vernietigd. Door consumptie vernietigde maatschappelijke
koopkracht moet weer door arbeid aangevuld worden voor een stabiel
standaardniveau. Dit zou je stabiliserende arbeid kunnen noemen, in
tegenstelling tot overproductie bevorderende arbeid. Consumptie is de reden
dat voortdurend arbeid noodzakelijk is. Overproductie veroorzakende arbeid
heeft een prijsverlagend effect op het overgeproduceerde product. Dit zie
je bijvoorbeeld sterk bij de productie van olie. Door consumptie verandert
overigens de hoeveelheid van het omloop zijnde geld niet. De
maatschappelijke koopkracht is dus totaal iets anders dan de in omloop
zijnde hoeveelheid geld. Het een is een hoeveelheid, het ander – de
maatschappelijke koopkracht – is een potentie, een vermogen, een macht.
Bij een inflatie van nul, is er een evenwicht tussen de hoeveelheid geld
dat in omloop is en de waarde van de producten op het moment van de
transacties in een bepaalde periode (de hoeveelheid geld en de prijzen
blijven gelijk).
Dit evenwicht zou verstoord worden als banken ongelimiteerd gebruik zouden
maken van hun mogelijkheid om geld te creëren. Er komt dan meer geld in
omloop waardoor de standaardwaarde, uitgedrukt in geld, daalt. Dit wordt inflatie genoemd:
geldontwaarding. Met als gevolg: prijsverhogingen.
Dus de hoeveelheid geld is beperkt, moet beperkt zijn. De waarde moet
gelijk zijn aan wat door arbeid ontstaat of ontstaan is (en nog waardevol is). Zolang banken
alleen geld uitlenen voor het investeren ten behoeve van de productie van
échte behoeftebevredigers (van nood- en zinzaken), blijft dit evenwicht
redelijk in balans: het uitgeleende geld komt na verloop van tijd weer
terug naar de bank omdat er behoeftebevredigers voor geproduceerd zijn die
verkocht zijn. Met het geld dat door de verkoop geïncasseerd is kan de
schuld aan de bank afgelost worden. Het wordt een probleem als het
‘gecreëerde’ geld uitgeleend wordt voor speculatie (in financiële
producten). Investeren echter is risico lopen, investeren is geen
speculatie. Investeren is: geld gebruiken om behoeftebevredigers te gaan
produceren.
|