Herman Hümmels
Home

Groei en inflatie (2)

De fundamentele behoefte aan zelfhandhaving drijft mensen ertoe voortdurend hun welzijn te verbeteren. Dit welzijn is gestoeld op welvaart. Op macroniveau drukken neoliberale economen welvaart uit in een groeicijfer, dit wordt afgeleid van het bruto binnenlands product (bbp). Dit bbp is echter niet gebaseerd op een meting van de productie, maar wordt bepaald door de prijzen van een vast mandje producten met elkaar te vergelijken.
Bij economische groei hebben mensen meer te besteden van voorheen. Bedrijven hebben behoefte aan veel arbeidskrachten, die hun salaris weer uitgeven aan het kopen van producten. Er is lage werkloosheid. Sommige bedrijven kunnen onvoldoende werknemers aannemen. Andere bedrijven lenen meer om de productie op te voeren. Maar dit duurt even, zodat tijdelijk de vraag naar producten groot is. De moeizaam te leveren producten hebben prijsverhogingen tot gevolg. Inflatie dus. Conclusie: inflatie is een aanwijzing dat er groei plaatsvindt.

Ik begrijp niet waarom de ingewikkelde en tijdrovende procedure-met-het-mandje gekozen is om het bbp te bepalen. Wellicht omdat er maar een beperkt aantal soorten goederen in passen, waardoor de mogelijkheid van manipulatie ontstaat. In elk geval is het zo dat nieuwe technologie pas een plek krijgt als die al lang zijn bestaansrecht verworven heeft.

Als we nadenken over groei, dan is het de vraag waarop die groei betrekking heeft. In neoliberale termen gaat het alleen om de prijs van de goederen en om de totale hoeveelheid geld dat nodig is om de economie draaiende te houden. Het lijkt erop dat neoliberalen alleen belangstelling voor geld hebben. Maar daar gaat het natuurlijk niet om. Het gaat, in economische zin, om de behoeften die bevredigd moeten worden (basisvoorzieningen, noodzaken) en om de behoeften die we verder nog graag willen bevredigen (zin-zaken).
Als we de neoliberale obsessie van het steeds meer willen hebben laten varen, waarop dient dan de vraag naar groei betrekking te hebben? Is die vraag dan nog relevant? Die vraag is dan nog wel degelijk relevant, zolang het aantal burgers in een land nog stijgt. Want elke burger heeft in dit gedachte-experiment een vaste hoeveelheid behoeftebevredigers nodig. Bij groei van de bevolking is er ook een groei van de hoeveelheid behoeftebevredigers nodig. Die behoeftebevredigers moeten gekocht kunnen worden. De groei kunnen we meten met het bbp, onder voorwaarde dat het inflatiecijfer 0 is. Is het inflatiecijfer niet 0, dan dient bij elke vergelijking van groeicijfers inflatiecorrectie toegepast te worden om de werkelijke waardeverschillen (voor de kopers) te kennen.
De behoefte aan groei is er niet zonder bevolkingsgroei en de productie mag zelfs krimpen als het aantal bewoners vermindert. Dit hoeft dan geen vermindering van de welvaart tot gevolg te hebben.
Dit geldt ook op mondiaal niveau. Maar omdat er nog veel mensen zijn die niet kunnen beschikken over het noodzakelijke pakket met behoeftebevredigers, zal groei voorlopig noodzakelijk zijn. De vraag is alleen ‘groei van wie’ (en wat) en ‘op welke manier’.

In de bandbreedtemaatschappij is het bbp de weergave van de geproduceerde meerwaarde, uitgedrukt in geld, dat in een jaar door de burgers is voortgebracht. Het gaat daarbij uitsluitend om verkoopbare/koopbare behoeftebevredigers.

Behoeftebevredigers hebben een tijdelijke levenscyclus. Een opgegeten appel is geen behoeftebevrediger meer. Een huis dat tot een ruïne verworden is biedt geen onderdak. De hoeveelheid producten moet dus steeds aangevuld worden.
Elke levenscyclus van een product begint bij een grondstof of een halffabrikaat. Sommige ‘halffabrikaten’ worden door de natuur geproduceerd. Zoals een appel waar appelstroop van gemaakt wordt. Andere grondstoffen zijn in de natuur voorradig, zoals de klei om stenen van te bakken om er een huis van te bouwen. De voorraad aan natuurlijke grondstoffen is beperkt. De door de natuur geproduceerde ‘halffabrikaten’ worden voortdurend aangevuld, maar de productiecapaciteit is beperkt. Die productiecapaciteit kan tot op zekere hoogte door mensen opgevoerd worden, bijvoorbeeld in de tuinbouw, maar kent ook zijn grenzen.
De grondstoffen en natuurlijke ‘halffabrikaten’, die we elk jaar nodig hebt om te kunnen bestaan, kun je je voorstellen als ‘een bepaalde hoeveelheid’. Bijvoorbeeld, als het om voedsel gaat: om alle mensen in een land te voeden heb je elk jaar een bepaalde hoeveelheid nodig om in leven te blijven. De waarde ervan kan in geld uitgedrukt worden als je dat eten moet kopen. Dit houdt in, dat je elk jaar een bepaalde hoeveelheid geld nodig hebt om voldoende eten te kopen.
Aan de hand van de uitgaven kun je bepalen wat alle mensen in een bepaald land daadwerkelijk hebben gebruikt aan koopbare nood-zaken en zin-zaken. Om die behoeftebevredigers te kunnen kopen hebben ze een hoeveelheid geld nodig die evenveel waard is als de behoeftebevredigers. De hoeveelheid geld dat bij transacties betrokken is, is dus een terechte graadmeter voor de bevrediging van behoeften, aangenomen dat die behoeften ook bevredigd zijn.

Elk jaar produceren de burgers van een land producten door waarde toe te voegen aan grondstoffen, halffabricaten en door diensten te verlenen. Zo ontstaan uiteindelijk de koopbare behoeftebevredigers. Als de standaardwaarde van het geld gelijk blijft kun je van het totaal aan gekochte goederen aflezen hoe het met het gemiddelde welvaartsniveau gesteld is. Als we er alle kosten die aan alle verkopen voorafgaat van alle verkoopbedragen aftrekt, krijg je het bedrag (de hoeveelheid geld) dat de toegevoegde waarde opgeleverd heeft (het bbp). Het belang van dit meetinstrument ligt uitsluitend in de vergelijking: je kunt er de groei van afleiden door verschillende jaren met elkaar te vergelijken of door het bbp van landen onderling met elkaar te vergelijken, al is dit laatste dubieus, omdat de standaardwaarde van het geld per land kan verschillen en kan veranderen en wordt ingegeven door de wensen van de mensen die in dat andere land wonen.

In de bandbreedtemaatschappij worden niet alle transacties bij de bepaling van het bbp betrokken. Het gaat alleen om de toegevoegde waarde die resulteert in verkoopbare producten. Dit gebeurt door de arbeid in de bedrijven. Het bbp is het totaal van de toegevoegde waarde door de bedrijven in een land, gedurende een jaar tijds. De toegevoegde waarde wordt in geld uitgedrukt en afgeleid van de omzet. De omzet is het totaal dat een bedrijf aan goederen verkocht heeft.
Bedrijven betalen belasting over de waarde die ze aan grondstoffen en halffabrikaten hebben toegevoegd. Om dubbeltelling te voorkomen wordt naast de omzet periodiek aan de belastingdienst ook de aan grondstoffen en halffabrikaten uitgegeven belasting toegevoegde waarde (btw) doorgegeven. Het bbp is het totaal aan omzet van alle bedrijven minus het door de bedrijven reeds betaalde btw voor de grondstoffen en halffabrikaten. De rest van de door de bedrijven betaalde btw is betaald voor de inkoop van ‘geconsumeerde’ artikelen, zoals machines en gebouwen (daar is geen waarde meer aan toegevoegd.)

Uitgangspunt is de prijs die bij transacties in het geding is. De waarde van een behoeftebevrediger (een product) is een persoonlijke kwestie die zich op het microniveau afspeelt. Als je honger hebt heeft een appel voor jou meer waarde dan als je net gegeten hebt. Dit is wel de werkelijke waarde waar het om gaat: de behoeftebevrediging. Maar daar kun je op het macroniveau niets mee. Daarom nemen we op macroniveau de hoeveelheid geld dat tijdens transacties uitgewisseld wordt als uitgangspunt, omdat dit ‘meetbaar’ is. In markten ontstaat voor elk product een soort standaardwaarde (gemiddelde) in vergelijking met andere producten, die in een vaste hoeveelheid geld kan worden uitgedrukt. Maar die standaardwaarde is op allerlei manieren te beïnvloeden. Dit maakt regulering noodzakelijk om het ideaal van een volkomen concurrentie te benaderen.

Een probleem is het salaris dat ambtenaren ontvangen. In bedrijven worden de salarissen betaald uit de meerwaarde die aan grondstoffen en halffabrikaten is aangebracht. Maar ook ambtenaren leveren inspanningen, dit levert echter geen verkoopbaar product op waar hun salaris van betaald kan worden. Om de activiteiten van de overheid te kunnen bekostigen wordt een bepaald percentage ‘extra belasting’ ondergebracht in het percentage btw dat bedrijven moeten betalen. De hoogte van de kosten van de overheid is onderwerp van democratische besluitvorming.

Centrale banken kunnen de hoeveelheid geld dat in omloop is meer of minder maken. De bedoeling waarmee ze dat doen is belangrijk. Ik onderscheid twee bedoelingen: (1) meer geld in omloop brengen omdat er meer geproduceerd is of moet worden, dit is geld voor het productiegeldcircuit (de reëele economie) en (2) meer geld in omloop brengen om financiële speculatieproducten te kunnen kopen, dit is geld voor het speculatiegeldcircuit.

De groei van de welvaart (van het bbp) kan alleen bepaald worden als de standaardwaarde van het geld duidelijk is. De standaardwaarde van geld is het duidelijkst als de inflatie blijvend nul procent is. De hoeveelheid geld blijft dan gelijke trend houden met de werkelijke toegevoegde waarde, onder voorwaarde dat de banken geen extra nieuw geld scheppen voor de aanschaf van speculatieve financiele producten. Nieuw geld is alleen toegestaan als de inflatie groter dan 0 is.
De centrale bank wijzigt de totale hoeveelheid geld dat in omloop is aan de hand van het inflatie/deflatiecijfer en eventueel op grond van een politieke beslissing om inflatie/deflatie te creëren. Er wordt door de centrale bank geld ‘bijgedrukt’ of aan de omloop onttrokken om een bepaald procent inflatie te bewerkstelligen. Banken scheppen in de bandbreedtemaatschappij alleen nieuw geld (voor het productiegeldcircuit) als er even extra koopkracht nodig is voor de productie van behoeftebevredigers. Dit uitgeleende geld komt in principe weer terug als de producten verkocht zijn, waardoor, over het geheel genomen, de hoeveelheid geld niet meer of minder hoeft te worden dan voor de inflatie/deflatie nodig is. Geld wordt niet meer gecreëerd voor speculatie.

Die inflatie kan op twee manieren beïnvloed worden: (1) door over- of onderproductie (2) door het totaal van het in omloop zijnde geld te veranderen. Verandering van het koopgedrag, door welke oorzaak dan ook, komt tot uiting in de over- of onderproductie.
Bij de productie spelen de consumenten een rol, bij het totale geld de centrale bank. De consumenten beïnvloeden de standaardwaarde van het geld via vraag en aanbod. Als er meer geproduceerd dan verkocht wordt, zullen de prijs en uiteindelijk ook de standaardwaarde verlagen. En ook de gemeten toegevoegde waarde (btw) en het bbp zullen verminderen.
In principe kan de centrale bank de fluctuatie van de totale hoeveelheid geld beïnvloeden door geldschepping en geldonttrekking aan de in omloop zijnde hoeveelheid geld. Alleen gebeurt dit vertraagd, omdat het even duurt voordat de gegevens bekend zijn. Het koopgedrag kan heel snel veranderen, we hebben dat gezien bij de Corona pandemie.

In een bandbreedtemaatschappij kan voor een inflatiebandbreedte gekozen worden van 0% tot bijvoorbeeld 2%, om het geld-lenen (voor investeringen) te stimuleren. (Geld wat je niet gebruikt heeft bij 2% steeds minder koopkracht). Omdat het renteïnstrument niet gebreukt kan worden blijft alleen geldschepping en geldontrekking over als instrument om de economie te beïnvloeden. Dit gaat via de overheidsuitgaven; de overheid kan meer geld in de economie pompen door speciale projecten te financieren en daarmee de economie aanzwengelen. Bijkomend effect: meer geld en daardoor meer koopkracht. Het omgekeerde kan niet (minder uitgeven). Geld aan de omloop onttrekken kan door staatsschulden af te lossen. (De overheid moet wel enige staatsschuld 'in voorraad' hebben.)

De vraag wat er vanuit de huidige situatie gaat gebeuren is afhankelijk van menselijke beslissingen. Willen we meer welvaart of minder? Willen we meer welzijn en welbevinden, of minder? Mensen die onder de armoedegrens leven hebben meer welvaart nodig. Armoede is een verdelingskwestie; armoede is ogenschijnlijk op te heffen door nivelleringsmaatregelen. In een bandbreedtemaatschappij leeft niemand beneden de armoedegrens, omdat iedereen een basisinkomen krijgt. Toch kan het zijn dat we meer willen. Dan moeten we meer waarde toevoegen, meer produceren dan voorheen.

Het is de vraag of we het groeien-op-macroniveau moeten willen. Dit is een morele kwestie. Wat streven we na? We moeten daarbij bedenken dat de-productie-in-de-oude-cultuur gepaard gaat met het verbruik van grondstoffen. Die grondstoffen zijn maar in een beperkte hoeveelheid voorradig; de omgeving waarin we leven heeft slechts een beperkte capaciteit. Grondstoffen. Biodiversiteit. Klimaatverandering.
Reeds in 1968 werd De Club van Rome opgericht om ons te wijzen op de gevolgen van het verbruik van natuurlijke hulpbronnen, veroorzaakt door bevolkingsgroei, voedselproductie, industrialisatie, milieuvervuiling… Het gevolg is dat steeds meer mensen zich realiseren dat de welvaart niet eindeloos kan groeien. Op veel plekken worden kleinschalige initiatieven genomen. Coöperaties. Broodfondsen. Burgerinitiatieven. Maar dat is niet genoeg. Er is per direct een omslag nodig in het denken over welvaart. Van meer gebruiken naar anders gebruiken. Van een neoliberale naar een bandbreedtemaatschappij, of zoals Kate Raworth dit noemt, naar een Donuteconomie. Van een lineaire naar een kringloop (circulaire) economie. Van een ongelimiteerd verbruik van grondstoffen naar hergebruik en vervanging door niet-milieubedreigende stoffen en de fabricage van grondstoffenvervangers. Door innovaties op technisch en cultureel gebied.

Er zal een nieuwe manier-van-omgaan met onszelf en met onze omgeving moeten ontstaan. We moeten een ander beeld van onszelf en van de manier waarop we met elkaar en met onze behoeftebevrediging omgaan. Dat beeld is op de eerste plaats een economisch model. Als we volgens het oude neoliberale model doorgaan roeien we onszelf uit. Zelfhandhaving blijft het centrale uitgangspunt. Gaan we dit op een menselijke of op een menswaardige manier doen. Niet-menselijk is doorgaan op de oude voet. Menselijk is najagen van gewin, desnoods ten koste van anderen. Menselijk is het kortetermijndenken. Menswaardig is ons verstand te gebruiken en rekening te houden met de gevolgen op de lange termijn. Menswaardig is als we ons over anderen ontfermen als dit nodig is. Pas dan maken we gebruik van onze Potenties. Succesvol bezig zijn wil dan zeggen: verstandig gebruik maken van de natuurlijke mogelijkhedenen om ons gedrag in te perken ten behoeve van ons voortbestaan. Onze fundamentele behoefte aan zelfhandhaving is erop gericht om zorg te dragen voor onze naaste omgeving, in ruimte en tijd. Wat we doen moet wel passen in wat ver weg en later nodig is. Verstandig is een ruime nabijheidskring en een lang tijdsperspectief.

Home   Voor reacties: Prikbord Economie