Herman Hümmels
Home

Dialectiek-model


Toen ik met deze serie over geld begon had ik geen idee dat ik nog eens bij mijn dialectiek-model uit zou komen. Nu is dat ook weer niet zó gek, want ik analyseer veel volgens dit grond-denkmodel. Het dialectiek-model is geschikt om processen te beschrijven, voor statische zaken gebruik ik vooral de systeemtheorie.
‘Dialectiek’ is geen onbekend begrip. In de filosofie wordt het vooral in verband gebracht met Hegel en met de termen these, antithese en synthese. These en antithese zijn dan tegenstellingen waaruit een synthese voortkomt. Ik ken het model vooral uit de chinese Taoïstische literatuur.
In mijn boek ‘Bestaan begrijpen’ heb ik uitgelegd wat ik onder de term versta. Ik beschrijf daar ook de term ‘emergentie’, als een bijzondere vorm van dialectiek: een emergentie ‘ontstaat’. Het bijzondere is dat de dialectische polen waaruit de synthese (achteraf) ontstaat niet als een tegenstelling herkenbaar zijn, simpel gezegd: het gaat bij een emergentie om een omslag (om een volgend systeemniveau) waarbij ‘iets nieuws’ ontstaat dat eerder niet herkent werd. Het gaat om een hogere vorm van organisatie, zoals veel bomen samen een bos vormen. Aan een emergentie ligt een groot aantal processen ten grootslag, een emergentie is een complex geheel.
In dat boek beschrijf ik ook de term ‘dialectische spanningsreductie’. Daarbij wordt geen van beide polen geweld aangedaan: beide polen komen in de synthese ‘tot hun recht’.

In de economie tref ik allerlei dialectische tegenstellingen aan die erom vragen om via een dialectische spanningsreductie tot een nieuwe werkelijkheid te komen. Zo was de aanleiding voor het schrijven van deze serie over geld de tegenstelling tussen arme en rijke mensen. Bij arm en rijk is het bezit (eigendom) van geld (persoonlijke koopkracht) de centrale factor. Deze serie Stukjes is een poging om tot een dialectische spanningsreductie te komen waarbij zowel aan de armen als aan de rijken recht wordt gedaan.

De rijken heb ik in vorige Stukjes van diefstal beschuldigd. Was dit ‘recht doen’? Ik besef dat dit een vorm van framing is: voor hetzelfde geld had ik de rijken ‘weldoeners’ kunnen noemen. Zeker in de negentiende eeuw waren de fabrikanten degenen die sommige armen aan inkomen hielpen. Nog steeds kun je iemand als Bill Gates als weldoener zien.
Als arme, maar ook als eerzaam burger, heb je geen andere keuze dan in het systeem meelopen. Dialectische systeemverandering op macroniveau kun je niet in je eentje bewerkstelligen.

Recht is een vorm van framing, van subjectieve betekenisgeving, van iets in een bepaald denkraam plaatsen. Recht is iets dat in regels gevat is, het is de tegenpool van onrecht. Recht is de uitdrukking van een bepaalde gewenste ordening. In mijn ogen is, op gemeenschapsniveau, de hoogste (de beste) vorm van ordening: de democratische rechtsstaat. Hoe de uitwerking eruit ziet kan verschillen. De uitwerking moet echt democratisch tot stand zijn gekomen, zonder dat het gebruik van macht hierbij ook maar enige rol gespeeld heeft.Er moeten inherent maatregelen getroffen zijn, zodat ook in de toekomst het gebruik van macht voorkomen wordt. De overheid heeft, van de andere kant, wel het (gedelegeerde) machtsmonopolie zodat het gedrag van individuele burgers gereguleerd kan worden als een democratisch tot stand gekomen wet wordt overtreden.

Ik zie een maatschappij als een hiërarchisch gestructureerd geheel, en als een aspect van een gemeenschap. Een gemeenschap is een heterarchie, een door eenzelfde doel (bedoeling) bijeen gehouden geheel. Een maatschappij, dit aspect van een gemeenschap, is bedoeld om het doen en laten binnen en buiten de gemeenschap te ordenen. ‘De gemeenschap’ is de emergentie die binnen de landsgrenzen is ontstaan, ze kenmerkt zich onder andere door een bepaalde cultuur. Een maatschappij is een Overton-venster: een spectrum van door de meeste burgers geaccepteerd gedachtegoed. De identiteit van deze burgers die hieruit ontstaan is geeft een gevoel van saamhorigheid.
‘De maatschappij’ kenmerkt zich door een geheel van regels die een grens (een bandbreedte, een kader, een venster) aangeven tussen goed en fout gedrag. Dit idee heb ik de ‘bandbreedtemaatschappij’ genoemd. Binnen de bandbreedte heerst vrijheid. Gedrag dat buiten de gestelde kaders valt wordt gecorrigeerd of wordt voorkomen (wordt gehandhaafd). De grenzen van de bandbreedte verlopen als een flipflop: een kritische instabiele zone die twee kanten op kan gaan. De zone heeft een zekere breedte die geleidelijk overgaat naar beide kanten van de zone. De zone is het onzekere gebied dat de grens aangeeft van een bandbreedte. Het recht geeft de grensstrook van de bandbreedtemaatschappij aan: wat is goed en wat is fout om te doen? Denk aan de zone als een streep: een streep heeft een bepaalde dikte. De bandbreedtemaatschappij kun jij je voorstellen als een tekening met twee evenwijdig lopende strepen, waartussen alles behoort te verlopen. Gedrag tussen de strepen is goed (acceptabel), erbuiten is fout.

Een maatschappij en het bijbehorende recht bepalen de kaders waarbinnen met geld omgegaan mag worden. Dit is het gebied dat ik ‘de economie’ noem. De economie is bepalend voor de welvaart van de burgers (consumenten). Dit macroscopische geheel, die economie, is een emergentie. In die emergentie zijn de individueel handelende personen onzichtbaar geworden. De maatschappij is een grootheid die regels kan opleggen die los staan van de persoonlijke wensen. Het gevaar hiervan is gebleken, want in een neoliberale maatschappij is het recht en de macht van de één verschillend van dat van een ander. In een rechtvaardige maatschappij mag het recht niet sommigen bevoordelen.

Het recht om producten te kunnen verkopen of kopen, kun je regelen, onder andere door gebruik te maken van macht. Een monopolie is een voorbeeld, gedwongen winkelnering is een ander voorbeeld. De verkopende partij maakt dan van zijn machtspositie misbruik, want de koper heeft dan geen andere keuze dan de prijs te betalen die de verkoper voorschrijft. Zodra macht in het geding is gaat er iets mis. Elk onderling gebruik van macht is fout gedrag en valt buiten de bandbreedte van het in vrijheid te bepalen gedrag.

Het zal ondertussen duidelijk zijn dat praten over geld op zich weinig zin heeft als de discussie niet in een context wordt geplaatst. Die context moet zijn: ‘de maatschappij’ of nog beter: alle burgers (vertegenwoordigd door een overheid). Bij een andere maatschappelijke context heeft geld een andere betekenis.
Aan de ene kant krijgt geld betekenis door de individuele transacties, aan de andere kant speelt de overheid een essentiële rol, met name om het gebruik van macht tegen te gaan.

De overheid dient sturend te zijn bij het bepalen van de maximale hoeveelheid geld dat in omloop is. Dit zou zo moeten zijn maar is al lang niet meer zo. In feite zijn het de banken die de dienst uitmaken. Dat gaat onder het mom van een centrale bank: DNB, ECB. Dit zijn zelfstandig opererende instellingen die ogenschijnlijk wel verbonden zijn met draadjes aan de overheid, maar feitelijk de macht hebben. Ongecontroleerd. Ongecontroleerde macht is in strijd met de democratische principes. Het beheer van het geld moet weer een taak worden van ons allemaal, van de landelijke overheid. Alleen dan kan een goed landsbestuur plaatsvinden. Wel moet de macht over het geld gescheiden zijn van de andere deelmachten, zoals het recht op wetten maken (volksvertegenwoordiging) en het recht om de wetten ook uit te voeren (regeren). Het gaat in de betere bandbreedtemaatschappij steeds om gedelegeerde macht, om democratie.

In een samenleving kunnen tegenstellingen ontstaan. Soms is dan de oplossing via een dialectische spanningsreductie niet mogelijk. In alle gevallen is het beter om pas een beslissing te nemen nadat de ene partij zich in de positie en de belangen van de tegenpartij heeft verdiept. Als daarbij van mijn Gulden Regel wordt uitgegaan is altijd de rol van ontferming betekenisvol, met name als het om arme mensen gaat. Ontferming = ontarming.

De verhouding tussen verkoper en koper kan gezien worden als een dialectische tegenstelling. De vraag kan gesteld worden – ik stel hem alsof hij nog niet aan de orde is geweest – : wie van de twee heeft de machtigste positie? Voor een neoliberaal is het antwoord duidelijk: dat is de verkoper. Hij is eigenaar van het product en de koper is van hem afhankelijk. Dit resulteert in een aanbodeconomie. De verkoper produceert steeds meer en steeds nieuwe producten en bied die aan. Soms is er (nog) geen een link met een behoefte. Gewenst of niet, de verkoper probeert het je aan te smeren. Reclame overal. Verleiding.

Vraag en aanbod zijn ook twee polen van een tegenstelling. Ze komen samen in de prijs waar verkoper en koper mee instemmen voordat de eigendomsoverdracht plaatsvindt. In de economie zijn deze twee functies bepalend voor de prijsniveaus.
Dit geldt ook voor de waarde van het geld. Door de vele overeenstemmingen (transacties) ontstaat een idee hoeveel geld je er voor over moet hebben om een bepaalde behoeftebevrediger in bezit te krijgen.

Een belangrijk begrippenpaar – polariteit in termen van het dialectiek-model – is: het productiegeldcircuit en het speculatiegeldcircuit. De functie van het productiegeldcircuit is duidelijk: geld verschaffen en gebruiken voor behoeftebevrediging. Maar wat is de functie van het speculatiegeldcircuit? Een voor de hand liggende conclusie, mede op grond van de vorige Stukjes die ik schreef, is om het speculatiegeldcircuit te zien als: ‘rijkmaker’. Maar neoliberalen zouden het ook ‘facilitator’ kunnen noemen: vreemd vermogen maakt het mogelijk voor ondernemers om te investeren; behoudens kleine familiebedrijven zijn er maar weinig ondernemingen die kunnen voortbestaan zonder leningen (obligaties, aandelen: financiële producten). Kan het moderne bedrijfsleven zonder het geld van de rijken? Het is in elk geval zo dat het bedrijfsleven niet zonder investeringen kan. Maar het is een probleem dat een deel van het geld dat in omloop is niet gebruikt wordt voor de productie van behoeftebevredigers maar voor speculatie.

De tegenstelling arm-rijk is een gevolg van de neoliberale economie: ze is het gevolg van de manier waarop wij tegenwoordig met geld omgaan. Gebleken is dat op macroniveau het neoliberale model het geschiktst is om welvaart te creëren. Dit gaat echter niet op een stabiele manier. De nagestreefde groei van de waardetoevoeging, het steeds weer pogen de welvaart te verhogen, heeft als bijeffect een groeiende kloof tussen arme en rijke mensen. In elk geval kun je de conclusie trekken dat de armoedekloof niet in overeenstemming is met het idee van de dialectische spanningsreductie. Er wordt niet aan beide polen, aan zowel de rijken als de armen, recht gedaan. Wat is een beter economiemodel? Mijn antwoord is: de bandbreedtemaatschappij.

Home   Voor reacties: Prikbord Economie