Conjunctuur
Economen maken vaak geen onderscheid tussen het micro- en het macroniveau:
ze gebruiken dan hetzelfde begrip voor beide niveaus. Bijvoorbeeld als het
om de termen vraag en aanbod gaat. Gaat het om een dorpse weekmarkt of om
het landelijke aanbod van een bepaald product?
Als het gaat om wat er op de weekmarkt gebeurt noem ik dat transacties.
Vraag en aanbod reserveer ik voor het totaal in land. Vraag, aanbod en
prijsniveau zijn emergenties op macroniveau.
Voor neoliberalen gaat het vooral om de kwestie ‘de groei van de economie’.
Daarmee wordt dan bedoeld dat de groei van het bruto binnenlands product
(bbp) boven de meerjarige trend uitkomt. Die groei was tot 2007 gemiddeld
2,7%. (2018: 2,6%, 2019: 1,8%, 2020: -..%…) Is de groei meer dan gemiddeld,
dan spreekt men van hoogconjunctuur. Is ze minder dan gemiddeld dan is er
een laagconjunctuur. Komt ze gedurende minstens 2 maanden beneden de 0% dan
is er een recessie. Als we de laatste cijfers (in mei 2020) bekijken dan
stevenen we af op een recessie.
Als de goederenstroom groeit, groeit bij een goed geldbeleid ook de
geldstroom. Tijdens een periode van
laagconjunctuur en tijdens een recessie is het omgekeerde aan de hand. Per saldo
wordt er dan minder geld uitgegeven. De oorzaak van de groei of van de vermindering van de welvaart kan verschillen. Dat blijkt
door de corona pandemie. Het gaat ook bij de groei of krimp van de economie
om een emergentie. (We hebben ermee te dealen. Beheersen is een andere kwestie.)
De oorzaak kán zijn, wat we noemen: ‘overproductie’, bijvoorbeeld doordat
bedrijven een verkeerde inschatting maken over de toekomstige vraag. Maar
wat precies de oorzaak is doet er niet toe, de vraag is hoe we er mee
omgaan. Het ‘benoemen’ is de eerste stap.
De hoeveelheid goederen die aangeboden wordt is bij overproductie groter
zijn dan de vraag. Dit ‘constateren’ is de reden om iets te doen. De
handelaren kunnen niet alle goederen verkopen. Ze bieden hun
goederen dan voor een lagere prijs aan, gevolg: is het aantal
transacties groot, dan daalt het algemene prijspeil. De prijs van een product kan
dan beneden de productiekosten dalen; het heeft dan geen zin om zo’n goed te
produceren. Gevolg: werkloosheid. Als er maar genoeg minder geproduceerd
wordt, zal de prijs weer stijgen. Het product ‘olie’ is een voorbeeld, met
als gevolg: wisselende benzineprijzen. Het effect van over- of
onderproductie van een bepaald goed corrigeert zich vanzelf. (Het is een
emergentie.) De markt is op dit punt zelfregulerend. Dit geldt overigens
alleen als er sprake is van een volkomen concurrentie.
Maar het kan ook zijn dat te weinig rekening gehouden is met de grilligheid
van natuurlijke processen of met een wisselende stemming ten aanzien van
zin-behoeften (de niet-nood-behoeften, zoals de luxe behoeften). De corona
pandemie verminderde marktsituaties en veranderde de beschikbare
arbeidskracht plotseling, maar verminderde vooral ook het vertrouwen in de
maatschappelijke koopkracht. Als onder consumenten massaal een stemming van
vertrouwen of van wantrouwen heerst, dan heeft dit effect op de bereidheid
om te kopen. Een hype is een voorbeeld van zo’n stemming. Als mensen bang
zijn voor toenemende werkloosheid, dan stellen ze de aankoop van duurdere
producten uit. Als op het mesoniveau van de bedrijven het vertrouwen daalt,
wordt er minder geïnvesteerd in toekomstige productie. Hierdoor stijgt de
werkloosheid.
Kortom: bij een neergaande lijn in de golfbeweging van de landelijke groei
wordt minder geld uitgegeven, het aantal transacties vermindert. Maar de
totale hoeveelheid geld blijft hetzelfde. Er wordt meer gespaard. Het geld
blijft langer op dezelfde plaats. De geldstroom vermindert, de
goederenstroom ook, op zoek naar een nieuw evenwicht.
De gang van zaken in de vorige alinea lijkt logisch, maar er is geen
rekening gehouden met de financiële sector. Rijken hebben de mogelijkheid
om te kiezen: steken ze hun geld in de productie van goederen, of kopen
ze financiële producten waar geen geproduceerde waarde aan ten grondslag ligt.
De keuze die ze maken is afhankelijk van het vooruitzicht op profijt.
We moeten bedenken dat er feitelijk twee geldhoeveelheden bestaan die
onafhankelijk van elkaar functioneren, maar wel samen één totaal vormen. Ik
noem ze:
- het productiegeldcircuit (dit geld wordt in de reële economie gebruikt, waaronder voor investeringsdoeleinden en liquiditeit),
- het
speculatiegeldcircuit (hiermee wordt in de financiële sector in geld gehandeld, voor zover
de financiële producten geen link hebben met de reële economie).
De groei of de krimp van de economie kan ook van de beschikbaarheid van geld afhangen.
Als de verwachtingen in een florerende economie laag gestemd zijn, zullen de rijken minder geneigd zijn om hun geld in het productiegeldcircuit te stoppen. Zij hebben die keuze, zij hebben de macht om dit te doen. Dit heeft verregaande gevolgen voor de welvaart. Verwachten de rijken dat ze meer risico lopen dan voorheen, dan zullen ze de rente verhogen die ze aan bedrijven vragen voor het geld dat ze uitlenen. Die rente kan zo hoog worden dat het voor bedrijven niet rendabel is om nog te lenen, waardoor minder geproduceerd wordt en de werkloosheid toeneemt. Wat weer de koopkracht vermindert en de verwachtingen nog somberder gestemd raken, waardoor de rijken hun rente nog hoger maken, waardoor de schulden die voor degenen die wel lenen nog groter wordt… Totdat de onderproductie de vraag zo aanwakkert en het prijsniveau zo verhoogt is dat het weer aantrekkelijk wordt voor de rijken om toch te lenen, waardoor er meer werknemers nodig zijn, de koopkracht toeneemt, de welvaart weer toeneemt… De conjuctuurcurve vertoont weer een
opgaande lijn.