Fobische haan
Het kuiken brak uit het ei en keek om zich heen. Het vroeg zich af, waar ben ik nu terecht gekomen? Het wist waar het vandaan kwam: uit het ei. Het ei bestond bij de gratie van alles wat niet-ei was. Want als er geen niet-ei geweest zou zijn, zou er ook geen ei zijn. Wat er vóór het ei was kon het kuiken niet bedenken, maar volgens hem, of haar, moest dat tegelijkertijd niets en alles zijn. Het kuiken wist overigens nog niet of het een ‘hem’ of een ‘haar’, een hen of een haan, was. Want het wist niet wat de toekomst zou brengen.
Het kuiken had al iets gedaan: het was uit het ei gekropen. Het had ook niets kunnen doen. Dan had het zich ook niet af hoeven te vragen waar het nu terecht was gekomen. Door die eerste stap, door niet langer ei te zijn, was er geen weg meer terug, want niets doen zou dood-gaan betekenen. Het kuiken wist niet veel, maar wel dat het niet dood wilde. Het vroeg zich daarom af: wat kan ik het beste doen? Gelukkig hoefde het kuiken niet op alles zelf een antwoord te verzinnen, want een innerlijke drang deed hem, of haar, het zaadje oppikken dat voor hem of haar lag. Dat gaf een goed gevoel.
Het kuiken scharrelde wat rond, pikte wat zaadjes op, tot het ineens een blazende kater zag. Automatisch rende het kuiken naar de kloek en kroop onder de vleugels: met een bonkend hartje dacht het: gelukkig dat ik bang werd en terug liep, want nu voel ik me beter dan straks.
Het kuiken leerde snel en kon steeds beter voor zichzelf zorgen. Het groeide en had de kloek niet meer nodig. Het kreeg veren en een kam. Toen wist het dat het een haan was. Hij keek om zich heen en zag dat hij broertjes en zusjes had. Voorheen had hij alleen andere kuikens om zich heen. Dit maakte verschil. Hij ging vechten met zijn broertjes en leerde steeds beter hoe te winnen. Maar van één verloor hij steeds. Dat was de enige met zwarte veren. Die ging hij dan ook maar liever uit de weg. Dat was verstandig.
Later was Haan de baas over een toom hennen. Ze liepen vrij rond, en als een andere haan in de buurt kwam joeg hij hem met gemak weg, want Haan was groot en sterk. Op een dag kwam een klein krielhaantje in de buurt. Toen wist Haan niet hoe gauw hij weg moest komen.
Haan dacht bij zichzelf: “dat is gek, dat wil ik niet. Ik vind dat gedrag van mezelf raar.” Haan snapte niet waarom hij zo op de kriel reageerde. Tot een wijze hen hem vroeg of hij vroeger misschien iets ergs meegemaakt had. “Ik had een broer en daar verloor ik altijd van”, antwoordde Haan. “Was je broer zwart?”, vroeg de hen. “Ja”, gaf Haan bedachtzaam toe, “zou dat ermee te maken hebben?”. Haan dacht diep na en ontdekte dat hij een hekel aan zwart had. Dat was de eerste stap op weg naar anders handelen in de toekomst.