Arbeid en Koppensnellen
Het verkrijgen van voldoende inkomen is noodzakelijk om je te kunnen handhaven. Dat lukt de een beter dan de ander. Waardoor? Hoe ontstaan inkomensverschillen?
Er is een tijd geweest dat inkomens niet bestonden. De mensen leefden in kleine gemeenschappen die 'zelfvoorzienend' waren. Ze leefden van wat ze in hun omgeving aantroffen. De mensen waren van elkaar afhankelijk en zorgden voor de anderen zoals ze ook voor zichzelf zorgden. Zelfhandhaving betekende evenwicht tussen eigenbelang en onbaatzuchtigheid.
Met de opkomst van de landbouw werd grond belangrijk. En omdat het telen van gewassen tijd kostte, werd het nodig om de grond te beschermen tegen planteneters en rovers. Men eigende zich een stuk grond toe en maakte er gebruik van. Territoria werden steeds steviger omheind. Dat was het begin van het begrip 'eigendom', ook al was dat nog niet juridisch vastgelegd.
Er kwamen steeds meer mensen. De zelfstandige groepen en grootfamilies kenden het voordeel van samenwerken. Maar ze ontdekten ook het gemak van het pikken van reeds bewerkte grond. Dat 'pikken' werd gezien als een mannelijke en heroïeke daad. Het kwam het voortbestaan van de eigen mensen ten goede. Pikken werd soms 'koppensnellen'. De hoofden fungeerden als trofee en werden gebruikt bij rituelen.
Voor koppensnellers was het verschil tussen 'eigen mensen' en anderen belangrijk. Wat je niet deed bij de eigen mensen, mocht wel bij anderen. Anderen werden niet als 'mensen' gezien, maar als iets waarover je macht mocht uitoefenen, of wat je als handelswaar kon gebruiken.
Om het pikken te voorkomen, of juist mogelijk te maken, gingen mannen groepsgewijs te werk. Later ontstonden er groepjes die niets anders deden dan beschermen, of juist grond inpikken: legertjes ontstonden. Krijgslieden waren belangrijke en machtige mensen die hoog in aanzien stonden stonden.
Gaandeweg ontstond ook het idee van 'mijn en dijn', met andere woorden: de term 'eigendom' kreeg steeds meer betekenis. Eigendom kon 'verkregen' en verdedigd worden. Steeds grotere gebieden grond werden tot 'eigendom' verklaard en er ontstond een sociale structuur die op eigendom gebaseerd was, met aan het hoofd een koning die het leger aanvoerde. Naarmate een koninkrijk groter werd, ontwikkelden zich substructuren: edelen kregen een gebied toegewezen, landheren konden de grond bewerken of verpachten.
Naast het dingen pikken van elkaar, ontstond een vredelievender manier om dingen te verkrijgen. Als je anderen als buren beschouwde was samenwerken beter dan vechten. Goederen en diensten werden geruild. Om het ruilen makkelijker te maken werden tussengoederen gebruikt als schelpen, vee, specerijen.
Maatschappijen werden steeds ingewikkelder. Dat bracht de mogelijkheid met zich mee om je op bepaalde gebieden te specialiseren. Ambachten ontstonden. Bij het leveren van wederdiensten en bij het ruilen werd steeds meer gebruik gemaakt van geld.
In de landbouw verwierven grondeigenaren arbeidsvermogen via knechten, slaven en lijfeigenen. Ondernemingen namen mensen in dienst: arbeid werd 'gekocht', of, zoals dat tegenwoordig ook wel genoemd wordt: 'ingehuurd'. Er ontstond een 'arbeidsmarkt'. Arbeid werd handelswaar, en aan handelswaar mag je verdienen, zo veel als je maar kunt. De grondstof 'arbeid' koop je zo goedkoop mogelijk in.
De grote verschillen tussen arm en rijk zijn uiteindelijk te verklaren uit de denkfout dat arbeid 'eigendom' kan zijn. Er wordt dan gedacht dat arbeid eigendom is van de persoon die de arbeid levert. Arbeid wordt daarmee buiten de persoon geplaatst, als iets waarover hij kan beschikken, als iets wat hij kan verkopen. En daarmee trekt de arbeider aan het kortste eind. Zeker in een tijd van overvloed aan arbeidskrachten. De prijs van arbeid daalt dan.
Een probleem is, dat je als persoon slechts over één arbeidsvermogen beschikt. Je hebt dus maar één ding om te verkopen. De ondernemer kan véél arbeidskrachten inhuren. Hij eigent zich de arbeid toe, evenals de producten die erdoor ontstaan. Door veel te laten produceren kan hij veel verdienen, meer dan zijn arbeiders.
De denkfout komt voort uit het vermengen van twee werelden, twee begrippensystemen. Aan de ene kant heb je de biologische wereld: de wereld van de struggle for life, van trots op eigen prestaties, van zorg voor wie je lief hebt, van solidariteit en onbaatzuchtigheid.
Aan de andere kant heb je het economische begrippensysteem en de economische en kapitalistische wetten.
Die twee gaan niet samen.
'Eigendom' is een economische term, en in het verlengde daarvan ook een juridische term.
'Arbeid' is niet iets dat verkoopbaar is, het is geen 'eigendom' en is daarom niet in geld uit te drukken, net zo min als dat het geval is met het vliegen van een vogel of het zwemmen van een vis. Arbeid is 'gedrag', niet meer en niet minder. Met arbeid kun je van alles doen: fietsen op zondagmiddag, wandelen door de regen, de grond omspitten als het voorjaar is. Ja, je kunt 'gedrag' ook gebruiken om dingen te maken, om diensten te verlenen of om vrijwilligerswerk te doen. Kortom, je kunt arbeid gebruiken om iets van je leven te maken, om in je onderhoud te voorzien, om iets voor anderen te betekenen. Wat je er mee doet 'is van jou', je kunt er trots op zijn, of je kunt er verkeerde dingen mee doen. Maar je kunt het niet verkopen, tenzij je jezelf wegcijfert. En als je denkt te kunnen beschikken over de arbeid van anderen, dan zie je hen als een 'dingen', niet als een 'mensen'.
Verkeerd is het afpikken van gedrag en van het resultaat ervan. Je ziet die ander dan niet als gelijkwaardig. Het resultaat van gedrag is onvervreemdbaar van de persoon die het gedaan heeft.
Verkeerd is een samenleving waarin arbeid als handelswaar gezien wordt, en waaraan door anderen geld verdiend kan worden. Het koppensnellen is nog steeds niet afgelopen. Maar we hebben er wel onze welvaart aan te danken. Als het goed gaat vinden we een nieuw evenwicht tussen eigenbelang en onbaatzuchtigheid. Graaiers mogen hun kop verliezen.
|